WIM REIJ ARCHIEF 11: Zeilschip ‘De Avonturier’ als voorloper van de participerende samenleving; zelf feiten verzamelen langs de Rijn

In 1980 wordt de publieke aandacht opnieuw gericht op de Rijn, een voor ieder zichtbaar te maken probleem. De vervuiling van de Rijn had in 1971 zijn dieptepunt bereikt maar is, ondanks de Rijnverdragen van 1976 en de afspraken in EU verband, in 1980 nog steeds zorgelijk. Vooral de voortdurend toenemende zoutlozing door de Franse kalimijnen in de Elzas leidt tot spraakmakende acties. Het zout in de Rijn is voor de Nederlander het icoon van de milieuproblematiek zoals anno 2014 de CO2 in de atmosfeer dat is. Het is de Stichting Reinwater die in 1980 onder aanvoering van zijn voorzitter Jessurun d’Oliveira regelmatig de publiciteit zoekt. Hij is Amsterdams hoogleraar internationaal privaatrecht en voert een jarenlang slepende rechtszaak ter intrekking van de lozingsvergunning van de kalimijnen en het betalen van een schadevergoeding aan gedupeerden. In 1977 werd al een Rijnfietstocht georganiseerd. Voorjaar 1980 stort Stichting Reinwater een zoutberg voor het Franse verkeersbureau te Amsterdam. In het zelfde jaar blokkeert Greenpeace een schip in de Rotterdamse haven dat chemisch afval van chemiereus Bayer in zee wil dumpen. En in juli 1980 wordt een Rijnboottocht georganiseerd die vanaf de Zwitserse grens naar Rotterdam en vervolgens langs de kunst naar de Waddenzee tot in Denemarken zal varen. Onderweg bemonsteren chemici het Rijnwater zodat direct zichtbaar wordt welke gevolgen de lozingen van de grote bedrijven en energiecentrales langs de Rijn teweeg brengen. Dergelijke gegevens willen Stichting Reinwater en andere initiatiefnemers in Duitsland en Nederland gebruiken bij onder meer een op te richten Internationaal Watertribunaal waar klachten over de vervuilers aan een onafhankelijke jury kunnen worden voorgelegd. Eind 1983 zal een dergelijk tribunaal inderdaad voor het eerst bijeenkomen. Tegen deze achtergrond is het de bedoeling dat VVD minister Leendert Ginjaar van Volksgezondheid en Milieuhygiëne op 11 juli 1980 te Rotterdam een petitie met de meetresultaten van het actieschip ‘De Avonturier’ in ontvangst zal nemen. Op dat moment heeft het schip de tocht langs de Rijn helemaal afgelegd en staat het op het punt de zee op te varen richting de Wadden. Minister Ginjaar kon echter op het laatste moment niet aanwezig zijn en directeur-generaal Milieuhygiëne Wim Reij krijgt de opdracht de door de minister geaccordeerde speech te houden.

De publieke opinie wakker schudden

‘Deelnemers aan de Rijn/Waddentocht, u bent hier omdat u als burgers vervuld bent van een diepe bezorgdheid over de snel verslechterende kwaliteit van ons leefmilieu, een ontwikkeling die al sinds jaar en dag merkbaar is aan de kwaliteit van het oppervlaktewater en in het bijzonder het water van de Rijn en de Noordzee. U zet uw bezorgdheid om in concrete daden die er ook op gericht zijn de publieke opinie wakker te schudden en wakker te houden. Daarvoor offert u een aanmerkelijk deel van uw vrije tijd op; ik heb daar grote waardering voor. Daarnaast wil ik het belang benadrukken dat ik hecht aan het tot stand komen van internationale samenwerking tussen de nationale milieubeschermingsorganisaties. Deze organisaties zijn het die de publieke opinie kunnen mobiliseren door hun landgenoten te wijzen op het feit dat de ernstige gevolgen van de verontreiniging van een rivier als de Rijn niet beperkt blijven tot de landsgrenzen, maar zich tot ver in andere landen kunnen uitstrekken. Want het is de mening van de burgers die in eerste instantie ervoor zorgt dat de regeringen met een positieve opstelling naar de onderhandelingstafel gaan.’
De demonstratieve boottocht was een initiatief van drie leden van de Duitse Jeugdbond voor natuurstudie. Hun actie ,,Redt de Rijn” was in de eerste plaats bedoeld om de Rijnoeverbewoners te overtuigen van de ernstige mate waarin hun rivier wordt vervuild. De Rijnactie werd in Nederland onder andere mogelijk gemaakt door de Stichting Reinwater, het Zuiveringschap Rivierenland en de Werkgroep Schoon rivierenland.
‘U en ik hebben ons tot taak gesteld om de nadelige gevolgen van de welvaart niet zoals de in Nederland onvermijdelijke oceaandepressies over ons heen te laten komen, maar de ontwikkelingen zó om te buigen dat – met behoud van een redelijk welvaartspeil – een zo goed mogelijke kwaliteit van het milieu wordt bereikt.’
In deze tijd is nog niet bekend dat de milieukosten weliswaar aanzienlijk kunnen worden maar toch nauwelijks een wezenlijke invloed hebben op de economische groei van het land. We zien Wim Reij tegen het beeld opboksen dat milieubeleid ten koste gaat van een stukje welvaart. Die last zal later van de milieubeleidsmakers afvallen als de voordelen van het milieubeleid ook in monetaire termen kunnen worden uitgedrukt.

Internationale samenwerking rond de Waddenzee krijgt vorm

‘Wat de Waddenzee betreft wil ik wijzen op het internationale overleg dat over dit natuurgebied plaatsvindt. Begin 1980 zijn in Bonn de betrokken bewindslieden uit Nederland, West-Duitsland en Denemarken bijeen geweest, waarbij nauwere wetenschappelijke samenwerking, extra nationale beheersmaatregelen en de resultaten van het in 1979 gehouden internationale symposium over de Waddenzee zijn besproken. Overeengekomen is per land een coördinator aan te wijzen voor het onderzoek en de daaruit af te leiden beleidsprioriteiten. In 1981 zal in Denemarken opnieuw een ministersoverleg worden gehouden. De door de Waddenbootactie beoogde directe voorlichting aan toeristen over milieuvriendelijk gedrag is belangrijk om schade aan het Waddengebied te voorkomen. ’

Onderzoeksresultaten zijn nodig om te overtuigingen

Dat het gelijk aan de kant van het milieubeleid staat moet steeds opnieuw worden aangetoond. Ten overstaan van de ongeduldige actievoerders vraagt Wim Reij begrip voor de noodzaak van onderzoek dat een uitweg biedt om de klassieke weerstanden bij onder meer ondernemers weg te nemen. Het is een beproefde strategie op het milieuministerie geworden: zorgen dat je de problematiek minstens zo goed kent als je opponent, dan kan deze uiteindelijk overtuigd worden.
‘Zoals uit het voorgaande blijkt moet er voor het overleg en het maken van afspraken steeds onderzoek worden uitgevoerd. Sommigen denken daar naar mijn mening te negatief over en zien daar een vertragingstactiek in. Dames en heren, het is nu eenmaal zo dat je steeds weer opnieuw je gelijk zult moeten aantonen. Ook u heeft daaraan moeten toegeven, getuige de metingen die tijdens de boottocht langs de Rijn zijn verzameld. Burgers, politici en autoriteiten worden, door steeds opnieuw met de feiten te worden geconfronteerd, gedwongen na te denken over de schadelijke effecten van velerlei menselijke activiteiten. Zij worden gedwongen eerder ingenomen standpunten te verlaten en andere wegen in te slaan. Naast deze prikkelende functie is onderzoek vooral op het terrein van de milieubescherming nodig om het te voeren beleid op een zo hecht mogelijke fundering te plaatsen. De overheid kan nu eenmaal niet uit de losse pols met kwaliteitsdoelstellingen, normen en voorschriften gaan strooien. Zo is bijvoorbeeld om de lozing van een bepaalde stof goed te kunnen inperken het noodzakelijk te weten waar en op welk moment die stof in het milieu terecht komt. De bronnen moeten worden opgespoord en vervolgens moet de verontreiniging bij die bronnen worden bestreden, bij voorkeur door het toepassen van schone technologie. ’
Het principe van bestrijding aan de bron wordt op dit moment wel als belangrijk gezien maar de consequentie dat het productieproces en vooral het productontwerp op de milieugevolgen en recyclebaarheid moeten worden gericht is nog niet aan de orde.

Stichting Reinwater steunt en wordt gesteund

‘Dames en heren, ik geloof dat we op dit ogenblik nog niet tevreden kunnen zijn met de resultaten van ons werk en ons enthousiasme. Al is er veel gebeurd, het aantal teleurstellingen is vaak nog te groot. Bij de Rijn is er gelukkig enige vooruitgang. We zien het zuurstofgehalte verbeteren, het gehalte aan zware metalen als kwik en chroom afnemen. Voor zout zien we echter nog steeds een verslechtering. Om niet te gaan versagen is het van eminent belang dat een milieuminister en zijn medewerkers zich gesteund weten door grote groepen burgers, die zich met vaak grote inspanning inzetten voor het ideaal van een beter leefmilieu. Een van de organisaties die zich op steeds professionelere wijze voor dit ideaal inzet is de Stichting Reinwater. Ik weet dat de door mij zeer gewaardeerde inspanningen geld kosten. In het verleden zijn door mij aan de Stichting enkele eenmalige subsidies verleend, maar nu is het dan zover dat ik aan de Stichting, mede namens mijn collega’s van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw en Visserij, een subsidieverlening over de duur van voorshands 3 jaar kan toezeggen voor de werkzaamheden van het bureau van de Stichting.’

Hoe het bevorderen van milieubewustzijn als taak van de overheid uit de gratie kon raken

We zien hier het ontstaan van een subsidiestroom naar een milieuorganisatie waartegen dertig jaar later forse kritiek van de Tweede Kamer ontstaat. Minister Jacqueline Cramer van VROM mag in 2009 op aandrang van CDA-Kamerlid Elly Blanksma-van den Heuvel en VVD-Kamerlid Helma Neppérus het potje van 9 miljoen euro voor milieuorganisaties niet langer aanwenden voor organisaties die milieubewustzijn willen bevorderen of de overheid voor de rechter dagen. Helma Neppérus stelde: “Ik wens niet dat ons belastinggeld wordt besteed aan organisaties die democratisch genomen besluiten alsmaar blijven bestrijden”. In de tijd van minister Ginjaar ligt dat allemaal nog anders.
‘Naar mijn mening kan alleen eensgezinde samenwerking van overheid en burgers, van consumenten en producenten ons voeren naar een moment waarop wij kunnen vaststellen dat Rotterdam niet alleen met een Nieuwe maar ook met een Schone Waterweg met de zee is verbonden. Straks zult u met de klipper “De Avonturier” deze Waterweg afvaren. U blijft daarbij in het weinig aantrekkelijke gezelschap van de mee stromende chemische verontreiniging en deze zal u spijtig genoeg vergezellen tot de Waddenzee. Daar kan deze, zoals de onderzoekingen steeds meer gaan uitwijzen, een voor plant en dier fatale uitwerking hebben. Wat dat betreft is er, in tegenstelling tot de naam van uw schip, geen sprake van een spannend avontuur. Er is helaas sprake van een, zo blijkt – riskant – spel, dat de mens met het natuurlijke milieu speelt en dat de dieren en andere organismen die aan dat spel zijn overgeleverd misschien uiteindelijk met de dood zullen bekopen.
Ik wens u toe, dat uw reis ertoe zal bijdragen dat we deze ontwikkeling zullen kunnen stoppen en ombuigen. Ook daarin wens ik u een behouden voortzetting van uw vaartocht.’

Vrijdag 11 juli 1980

Hoe bijzonder is de ramp met vlucht MH17 voor de Nederlandse regering?

De duur van de media aandacht rond de ramp met het uit de lucht geschoten toestel van vlucht MH17 boven Oost-Oekraïne, ik ga ervan uit dat er geen andere verklaring voor de ramp uit de bus zal komen, is een indicator voor de aandacht die de regering de komende tijd aan dit onderwerp zal moeten besteden. En dit nog los van de niet in getallen uit te drukken tijd dat de nabestaanden van de slachtoffers met de gevolgen geconfronteerd zullen blijven, zoals bijvoorbeeld ook na de vliegtuigramp van Tenerife van 27 maart 1977 en de Bijlmerramp van 4 oktober 1992.

Hoe verloopt de media aandacht doorgaans na een grote ramp in het buitenland?

Een golf van media aandacht die volgt op een calamiteit in binnen- of buitenland is niet zo onvoorspelbaar als het lijkt. Op grond van eerdere grote rampen, zoals terroristische aanslagen, kernrampen of natuurrampen is hierover al veel informatie verzameld. (zie bv een onderzoek van Telos naar 60 grote buitenlandse calamiteiten door Zoeteman en Kersten, Tijdschrift voor Veiligheid, 2009, (8), 1, pp 35-47). De media aandacht blijkt meestal sterk afhankelijk van het feit of de calamiteit in het binnen- of buitenland optreedt. Bij vlucht MH17 blijkt het feit dat het ongeluk ver buiten Nederland plaatsvond echter van weinig betekenis. Immers het grote aantal van 196 Nederlandse slachtoffers maakt dat het voor iedereen voelt als een nationale calamiteit. Maar toch is het geen ‘gewone’ nationale calamiteit want Nederland heeft geen directe zeggenschap over het gebied van de ramp. Er zijn ook andere belangrijke voorspellende factoren voor de media aandacht rond calamiteiten dan het plaatsvinden in binnen- of buitenland. Genoemd eerdere onderzoek dat Telos voor de Ministeries van BZK en het toenmalige VROM uitvoerde laat zien dat bij milieurampen de meeste aandacht de eerste twee weken uitgaat naar calamiteiten waarbij 1) de Nederlandse hulpverlening en andere betrokkenheid groot is, 2) er ter plekke grote schade is, 3) het getroffen gebied groot is, 4) er veel lokale Nederlandse slachtoffers zijn, 5) er een aangrijpend beeldverslag van het ongeval is en 6) er een zogenaamde magiefactor optreedt. Al deze elementen zijn sterk gecorreleerd aan een onmiddellijke media hype volgens de uitkomsten van het statistische onderzoek.
Na de eerste twee weken treedt er echter een omslagpunt op. De media aandacht begint wat te verminderen en komt in een nieuwe fase. De toedracht van de ramp en de omvang van de gevolgen zijn doorgaans verhelderd en de hulp is op gang gekomen. Nu komt er een nieuwe fase, waarbij andere vragen voorop staan zoals: hoe hebben de verantwoordelijken gehandeld, hoe kan dit in de toekomst door concrete maatregelen worden voorkomen, welk nieuw beleid is nodig en hoe kan dit gehandhaafd worden, moeten bewindslieden bij grove nalatigheid hier politieke gevolgen aan verbinden, wat is de uitkomst van reflectie op de lange termijn gevolgen, etc. Bij de tweede fase zijn er dan ook andere factoren die bepalen hoeveel media aandacht aan het onderwerp wordt gewijd. Zaken als de hulpverlening en het aantal lokale Nederlandse slachtoffers verdwijnen enigszins naar de achtergrond en bepalend worden 1) de directe gevolgen voor Nederland, 2) de blijvende schade en opnieuw 3) de magiefactor.

Wat is de magiefactor?

De magiefactor is een criterium waarbij het gaat om aspecten als: onverwachtheid (Tsjernobyl), reusachtigheid die de menselijke verbeelding ontstijgt (tsunami), de icoonstatus van betrokken personen of gebouwen (WTC, prinses Diana), nieuwheid of onbekendheid (SARS), geheimzinnigheid (onduidelijkheid over mannen in ‘witte’ pakken na de Bijlmerramp) of mismanagement en/of gebrek aan goede communicatie door de autoriteiten (Katrina, Bijlmerramp). De gemene deler is dat de door de magiefactor vertegenwoordigde aspecten tot de verbeelding spreken en een sterke emotionele lading hebben. De magiefactor kan tijdens een calamiteit wijzigen, al naar gelang er wel of geen nieuwe informatie over aard en omvang van de calamiteit ter beschikking komt. Ook kan de betrokkenheid van een iconische figuur als veroorzaker of slachtoffer een grote rol spelen.

Wat is er anders aan de ramp met vlucht MH17?

Veel van de kenmerken van eerder gebeurde rampen zijn ook te vinden bij de ramp met vlucht MH17 van Malaysia Airlines. Alleen al op basis van de fysieke kenmerken van de ramp is een hoge en langdurige media aandacht te verwachten en een grote rol voor de Nederlandse regering. Maar er zijn een aantal aspecten die zeer ongebruikelijk zijn bij deze ramp. Deze aspecten hebben een sterke invloed op wat hiervoor als magiefactor is beschreven.
De oorzaak van de ramp is niet een technisch mankement, een kaping of een terroristische aanslag met explosieven die in een koffer of in ondergoed zijn verstopt, nee het is een raketaanval vanaf de grond. Dit is nog nooit eerder gebeurd bij een op 10 km hoogte vliegend passagiersvliegtuig. De onduidelijke omstandigheden waaronder dit kon gebeuren en het verrassingseffect geven een enorme versterking van de magiefactor. Maar dat is nog niet alles. De door oorlogshandelingen slechte toegankelijkheid en daarmee slechte onderzoekbaarheid van de rampplaats maken in combinatie met de beelden van respectloos omgaan met de nalatenschappen van de passagiers dat emoties en veronderstellingen extra worden aangewakkerd. Ook dat is zeer ongebruikelijk en versterkend voor de magiefactor.
Tenslotte is daar op de achtergrond de geheimzinnige aanwezigheid van de inmiddels als verpersoonlijking van het kwaad afgeschilderde Vladimir Poetin. Niet alleen is een alledaags burgervliegtuig uit de lucht geschoten, niet alleen kan de rampplaats niet worden onderzocht en kunnen de normale humanitaire handelingen niet worden verricht, ook is er zoals minister Timmermans het zei ‘een waterscheiding in de verhouding tot Rusland’ opgetreden. De schaduw van een koude of zelfs warme oorlog van het Westen met Rusland valt over ons.
Door al deze ontwikkelingen is de magiefactor tijdens de afgelopen dagen en weken alleen maar groter geworden en lijkt deze te veranderen in een ‘zwarte magie’factor.

Wat zijn de gevolgen voor de Nederlandse regering?

Waarmee zijn deze ontwikkelingen te vergelijken? Welke ramp of calamiteit had een zelfde reikwijdte? Het bovengenoemde geeft aan dat in ieder geval er geen vliegramp is geweest die in zijn gevolgen even groot was als de ramp met vlucht MH17, al waren er bijvoorbeeld bij de ramp op Tenerife meer slachtoffers te betreuren. Ook de ramp met de kerncentrale in Tsjernobyl lijkt in zijn gevolgen nog beheersbaar in vergelijking met de slechtste scenario’s die op de ramp van MH17 kunnen volgen. Alleen al om te verhinderen dat het zover komt is een volle en ongetwijfeld maandenlang durende inzet van de Nederlandse regering in binnen- en buitenland noodzakelijk en te verwachten. Tot nu toe heeft de regering, ondanks de vakantietijd, richting de media geen grote fouten gemaakt. Dat is een compliment waard. Ook voor de komende maanden is openheid en vertellen wat we wel en niet weten het recept om het vertrouwen van de media en de burgers te behouden. Verder zal ongetwijfeld het budget voor defensie omhoog gaan in Nederland en de EU lidstaten. Hopelijk wordt de ramp met vlucht MH17 niet de pendant van de moord op troonopvolger Frans Ferdinand van Oostenrijk-Hongarije waarmee de eerste wereldoorlog begon.

30-7-2014

Wim Reij Archief 10: Kankerdoden door vervuiling binnenmilieu

In 1979 komt in de publiciteit een verscheidenheid aan milieuonderwerpen langs, een kenmerk dat het milieubeleid steeds begeleidt. Veel van deze onderwerpen illustreren de gedetailleerde technische kwesties waarover het milieubeleid zich moet uitspreken. Voorbeelden hiervan zijn de stofbestrijding bij overslag van goederen of de inrichting en het beheer van zweminrichtingen die in deze jaren in grote aantallen worden aangelegd. Ook blijft het onderwerp van de opslag van kernafval sterk in de belangstelling staan. Een nieuwe thematiek waarvoor aandacht ontstaat na het lenigen van de woningnood, die na de tweede wereldoorlog nog decennia speelde, is de kwaliteit van het leefmilieu binnen de woningen en gebouwen. De Nederlander brengt volgens TNO onderzoek gemiddeld 85% van de tijd door in gebouwen waarvan 70% in de eigen woning. De thematiek van de kwaliteit van het binnenmilieu richt zich bijvoorbeeld op warmte-isolatie van de woningen, de desondanks noodzakelijk blijvende ventilatie van de vertrekken, en het tegengaan van geluidhinder, onderwerpen die de burger direct aangaan. Op 7 maart 1979 houdt directeur-generaal Milieuhygiëne Wim Reij namens minister Leen Ginjaar een toespraak bij een symposium over ‘Thermische isolatie en behaaglijkheid’ dat in De Doelen te Rotterdam wordt georganiseerd door de Stichting Komfort Optimalisering door isolatie in de bouw.

Anticiperen op een verwachte nieuwe rol voor kolenstook

‘De thematiek van het binnenhuisklimaat heeft allereerst een relatie met de energievoorziening. Sinds een aantal jaren zijn we ons bewust dat de voorraad energiegrondstoffen niet onuitputtelijk is. De perspectieven voor een ongestoorde wereldenergievoorziening stemmen niet tot optimisme. Alles wijst erop dat in de jaren tachtig en negentig de beschikbaarheid van energiegrondstoffen, in het bijzonder van aardolie, sterk af zal nemen. Ook onze eigen Nederlandse aardgasvoorraad is niet onuitputtelijk. De invoer van vloeibaar gas en herintroductie van steenkool liggen in het verschiet om de energievoorziening veilig te stellen. De omvang van het kolengebruik zal wellicht tegen het einde van de eeuw een voor Nederland ongekende hoogte bereiken. Dit zal een aanzienlijk ruimtebeslag met zich meebrengen terwijl ook de beheersing van de milieugevolgen van de verbranding van de kolen en de verwerking van de as ingrijpende voorzieningen zullen eisen. U zult begrijpen dat in deze context de bijdrage van energiebesparing door bevordering van warmte-isolatie in de bouw bijzondere ondersteuning verdient. Eén van de hoofdelementen in het energiebesparingsbeleid vormt het Nationaal Isolatie Programma, waarmee versnelde isolatie van woningen wordt mogelijk gemaakt.’
Een terugblik op het energiebeleid van 1979 en de destijds verwachte snel intredende brandstofschaarste en toenemende rol van kolen doet 35 jaar later wat vreemd aan. De voorraden aan fossiele brandstoffen bleken nog flink te kunnen worden opgerekt. Tegelijk zijn klimaatbeleid en ontmoediging van kolenstook dominante onderwerpen geworden. Maar op het moment dat Wim deze toespraak houdt is het klimaatprobleem nog niet aan de orde. We leven in de nadagen van de Europese ‘Kolen- en staalgemeenschap’ en ervaren de gevolgen van de tweede oliecrisis. Deze is het resultaat van onrust in het Midden-Oosten waar de sjah van Perzië tijdens de Iraanse Revolutie wordt verdreven en wordt vervangen door ayatollah Khomeini. De algemene tendens is om minder afhankelijk van olie uit het Midden-Oosten te worden, zoals anno 2014 het streven is de afhankelijkheid van Russisch aardgas te verminderen.

Woningnood verdrong lange tijd aandacht voor binnenmilieu

´Een ander aspect waar het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne verantwoordelijkheid voor draagt is de kwaliteit van de woon- en leefomstandigheden. Van oudsher is het verband tussen gezondheid en wonen onderkend; volkshuisvesting is zelfs lang een onderdeel van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid geweest. Aan het eind van de 19de eeuw en ook nog in het begin van de 20ste eeuw was de aandacht van gezondheidskundigen gericht op het treffen van een aantal technische voorzieningen in en aan de woning met als voornaamste doel bestrijding van ziekten en epidemieën. Voorbeelden zijn het stimuleren van de aanleg van drinkwaterleidingen en rioleringen en ook het regelen van licht- en luchttoetreding in woningen.
Na de eerste wereldoorlog echter raakten de gezondheidsaspecten van het wonen steeds verder op de achtergrond. Door de snelle stijging van de bevolking en door de als gevolg van oorlog en crisis veroorzaakte stagnatie in de woningbouw richtte de aandacht zich vooral op het bouwen van meer woningen en minder op de kwaliteit ervan. Ook na de tweede wereldoorlog werd de discussie beheerst door de klemmende problematiek van het woningtekort. In een hoog tempo moesten zoveel mogelijk woningen tegen zo gering mogelijke kosten worden gebouwd. Voor zover de kwaliteit van de nieuwe woningen toch steeg was dat meer het gevolg van de groeiende welvaart dan van bewuste gezondheidszorg. Naarmate het einde van de kwantitatieve woningnood in zicht kwam kon meer aandacht besteed gaan worden aan de kwaliteit van de woning en de omgeving. Daarbij komt ook het tegengaan van geluidhinder aan de orde.’

Binnenhuisklimaat, koolmonoxide, formaldehyde

‘Ik wil mij in verband met het onderwerp van vandaag beperken tot de kwaliteit van het binnenhuisklimaat, een onderwerp dat tot voor kort wat buiten het gezichtsveld viel. Men veronderstelde dat de kwaliteit van de binnenlucht direct afhing van die van de buitenlucht. Nu wordt er meer gelet op bronnen binnen de woning, zoals geijsers en kooktoestellen die koolmonoxide vergiftiging kunnen veroorzaken, ademhalingsproducten en stoffen die door sommige bouwmaterialen worden uitgestoten. Een voorbeeld van dit laatste is de afgifte van formaldehydegas uit isolatieschuim en in veel grotere mate uit sommige spaanplaatsoorten. De spaanplaatproblematiek is overigens een belangrijke stimulans geweest tot het opstellen van eisen voor het binnenhuisklimaat en daarmee voor eisen aan bouwmaterialen in het algemeen. Daarmee, zo bleek op een recent Congres over binnenhuisklimaat van de Wereld Gezondheids Organisatie (WGO) te Kopenhagen, is Nederland het eerste land dat hiertoe is overgegaan. Een vervolgbijeenkomst van de WGO wordt dit jaar in Bilthoven gehouden. Ik zal binnenkort ook de aandacht van de Gezondheidsraad voor deze thematiek vragen.’

Kankerdoden door radon en asbest

Er wordt in deze periode nog niet veel aandacht besteed aan onderwerpen die nu vooral in de belangstelling staan zoals vocht en schimmelvorming in ca. 10% van de woningen , huismijt, het in ca. 30% van de woningen ongewild meeroken met andere huisgenoten, en ophoping van uit de bodem afkomstig radon en thoron in de lucht. Dit laatste probleem is in Nederland weliswaar minder groot dan in veel andere landen die een rotsachtige bodem hebben, maar het is verreweg het grootste milieurisico dat de Nederlander loopt. Er overlijden bijvoorbeeld aan koolmonoxide vergiftiging momenteel jaarlijks gemiddeld ‘slechts’10 mensen, terwijl volgens inschattingen duizenden Nederlanders jaarlijks door het radioactieve radon en thoron aan kanker overlijden. Het wrange is dat de overheid nauwelijks iets aan blootstelling aan radon en thoron kan doen, waardoor de overheid er liever over zwijgt. Als burger rest alleen het continu ventileren van de woning. Wel zijn er maatregelen mogelijk tegen asbest dat ook kanker veroorzaakt en lange tijd om zijn brandwerende vermogen werd verwerkt in gebouwen bij gevelplaten, plafondbedekking en vloerbedekking. Asbest blijft de latere jaren wegens dit handelingsperspectief wel volop in de belangstelling.

Het IMP als nieuw beleidsinstrument

‘Tenslotte wil ik nog wijzen op de relatie tussen thermische isolatie en geluidisolatie. Doorgaans heeft thermische isolatie ook geluidisolatie tot gevolg en omgekeerd, waarbij een optimaal resultaat kan worden verkregen door afstemming van de juiste materialen. Ook bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsontwerp Geluidhinder is aandacht besteed aan de combinatie van verbetering van de geluidsisolatie van woningen met verbetering van de warmte-isolatie. De Tweede Kamer verwierp weliswaar de motie van het kamerlid mevrouw Lambers-Hacquebard (D66), waarin de regering werd verzocht bij de uitvoering van het Nationaal Isolatie Programma de warmte-isolatie zodanig te realiseren dat tegelijk een optimaal geluidwerend effect van de isolatie wordt bereikt. Maar de motie van kamerlid Cornelissen (CDA) werd wel met algemene stemmen aangenomen. Daarin wordt de regering uitgenodigd een meerjarenplan voor verbetering van de geluidsisolatie van woningen te overleggen waarin tevens moet worden aangegeven hoe deze af te stemmen op maatregelen ter verbetering van de warmte-isolatie. Deze elementen zullen worden verwerkt in het eerste Indicatieve Meerjaren Programma Geluid, dat met de begroting voor het jaar 1980 van het departement zal worden ingediend.’
Hiermee doet, uitgelokt door de motie Cornelissen, het nieuwe verschijnsel van de IMP’s zijn intrede. Voor elk sectoraal beleidsterrein zal zo’n meerjarenprogramma worden opgesteld. De stap vooruit is dat er een meerjarenperspectief wordt geschilderd dat alle partijen in de samenleving houvast biedt. Deze vorm van lange termijn planning zal later verder worden uitgebouwd en een dominante beleidsvorm worden tot de kabinetten Balkenende er een einde aan maken. Maar de IMP’s waren zelf geen lang leven beschoren omdat er een minister kwam die de sectorale aanpak wilde veranderen in een meer integrale aanpak en daarmee de hele interne organisatie op het departement met een vriendelijke glimlach op z’n kop zette. Daarover later meer.

Woensdag 7 maart 1979

Wim Reij Archief 9: Toen kernenergie nog heel gewoon was

In Nederland had de regering in de jaren zeventig, net als in de buurlanden, de ogen gericht op de beloften van kernenergie. Dit alles in het kader van het door de Amerikaanse president Eisenhouwer gelanceerde transformatieproces van een atoomoorlog in Japan naar een vreedzamer gebruik van kernsplijting voor energiewinning. Ik herinner me nog hoe op de middelbare school achter in ons natuurkundelokaal een poster hing met de titel ‘Atoms for peace’. Uranium zou in plaats van dood en verderf van nu af aan economisch leven gaan brengen.

Nederland op weg naar 50% kernenergie

In het kabinet Biesheuvel kwam in 1971 de VVD minister van Economische Zaken Harry Langman met grootse plannen om in 2000 de energiebehoefte van Nederland voor 50% uit kernenergie te dekken. Daartoe werd de bouw van een flink aantal kerncentrales voorzien, evenals een opwerkingsfabriek voor verrijkt uranium, de brandstof van kerncentrales. Naast Urenco in Almelo participeerde Nederland ook in de plannen om zo’n fabriek in het Duitse Kalkar te bouwen. De opvolger van Langman in het kabinet Den Uyl, KVP’er Ruud Lubbers, zwakte door protesterende linkse partijen in het parlement, de ambities van Langman wat af door het aantal bij te bouwen kerncentrales naast de centrales te Borssele en Dodewaard te beperken tot drie, maar hij zette in essentie het beleid voort. In het kabinet Van Agt-Wiegel werkt VVD’er Gijs van Aardennen vervolgens verder aan de plannen voor kerncentrales. Deze plannen vragen ook de nodige waarborgen vanuit milieu- en veiligheidsoogpunt. Het complex van kerncentrales dat in het Belgische Doel verrijst, waarvan twee centrales in 1975 in gebruik zijn genomen, is zo’n potentiële bron van zorg. Dat geldt ook voor Duitse kerncentrales, waarvan de Emsland kerncentrale te Lingen vlakbij onze grens ligt.

Nederlands-Duitse samenwerking

Op 15 juni 1978 komt in dit verband voor het eerst een Nederlands-Duitse samenwerking tot stand waarbij directeur-generaal Milieuhygiëne Wim Reij de aanwezigen toespreekt.
‘Het is met veel genoegen dat ik u allen en in het bijzonder de delegatie uit de Bondsrepubliek Duitsland welkom heet op deze eerste vergadering van de Nederlands-Duitse Commissie voor nucleaire inrichtingen nabij de grenzen. De energieproblematiek heeft in de laatste jaren op internationaal en nationaal terrein grote aandacht gekregen.’
Die aandacht krijgt het onderwerp in 1978 ook van actiegroepen tegen kernenergie. Toch zijn er op dat moment, afgezien van de oorlogshandelingen met atoombommen in Hiroshima en Nagasaki en de kernproeven van bijvoorbeeld de VS, Rusland en Frankrijk, nog geen ernstige ongevallen met kerncentrales opgetreden. Dat zal een jaar later voor het eerst wel gebeuren bij de Amerikaanse Three Miles Island centrale te Harrisburg, welk ongeval als een schok velen bewust maakt van de risico’s van kernenergie. Maar de echte nekslag voor de kernenergielobby in veel landen, waaronder Nederland, komt met de kernramp in het Russische Tsjernobyl in 1986, waardoor de plannen tot bouw van nieuwe kerncentrales in Nederland voorlopig van de baan zijn. En net als ruim twee decennia later CDA-minister Maxime Verhagen in het VVD-CDA kabinet Rutte I toch weer de deur voor kernenergie wil openzetten, maakt het drama van de Japanse Fukushima kerncentrale in 2011 dat kernenergie opnieuw onbespreekbaar wordt. Niet alleen Nederland laat de plannen tot nieuwbouw rusten, ook buurland Duitsland besluit alle daar werkende kerncentrales uiterlijk 2022 gesloten te hebben. Maar van dit alles is nog geen sprake als Wim Reij zijn toehoorders in 1978 toespreekt.
‘Veel energiescenario’s zijn uitgewerkt, zowel in Duitsland als in Nederland. Bij deze scenario’s speelt het toepassen van kernreactoren voor het opwekken van elektriciteit een grote rol. In de afgelopen weken heb ik als gast van de Bondsrepubliek de gelegenheid gehad om van uiteenlopende meningen daarover kennis te nemen. Ook is mij gebleken dat in uw land een omvangrijk programma voor het gebruik van kernenergie in ontwikkeling is. Hierbij is mij opgevallen de grote openhartigheid waarmee op al onze vragen een zorgvuldig antwoord werd gegeven.’

Urenco, gestolen geheimen, Kalkar, machtsspel

Hoofdargument van de Nederlandse regering om kernenergie te stimuleren was de eindigheid van de fossiele brandstoffen, waardoor vroeg of laat een prijsopdrijvende werking zou optreden. De wens tot diversificatie van energiebronnen en hun plaats van herkomst was daarom groot. In de periode 1955-1972 investeerde de Nederlandse overheid omgerekend ca. € 0,5 miljard in het stimuleren van kernenergie, waarna ca. € 100 miljoen per jaar hiervoor beschikbaar was. Ruud Lubbers bouwde, mede door toenemend verzet van linkse partijen in het parlement die de milieubezwaren benadrukten, het Kalkar-project af en zette in op de uraniumverrijkingsfabriek Urenco in Almelo. Hier stal de Pakistaan Abdel Khan echter nucleaire geheimen die Pakistan de mogelijkheid voor het maken van een kernbom gaven, waarna dit land deze geheimen weer doorverkocht aan Noord-Korea en mogelijk andere landen zoals Iran. Nederland maakte hiermee internationaal een slechte beurt, al heeft Lubbers later aangegeven dat Khan juist op verzoek van de CIA niet is aangehouden. Urenco, waarvan de Nederlandse staat op dat moment voor 33% aandeelhouder is, werd een commercieel succes en breidt zijn capaciteit nog steeds uit. Op dit moment heeft Urenco vestigingen in Engeland, Duitsland, Nederland en de VS en een omzet van ca. € 1,5 miljard. Lubbers noemt Urenco recent in de NRC van 25 maart 2014 als voorbeeld van wenselijk lange termijn overheidsbeleid om grootschalige technologie te bevorderen. Al verzet hij zich tegen kernwapens hij is altijd voorstander van kernenergie gebleven, wat een verklaring voor de uitgesproken voorkeur voor kernenergie van het CDA kan zijn.
In het parlement vinden in 1978 heftige discussies over de ultracentrifuge fabriek te Almelo plaats omdat de regering vergunning voor uitbreiding geeft met verwijzing naar een al in 1976 genomen besluit waar de Tweede Kamer destijds buiten is gehouden. Men staat ondanks bezwaren tegen de risico’s van proliferatie van kernbrandstof, waarvan een atoombom kan worden gemaakt, voor een fait accompli.

De anti-kernenergie beweging krijgt invloed

Tegelijk komen er in deze periode steeds meer contacten tussen antikernenergie-organisaties in binnen- en buitenland. Eerdere internationale bijeenkomsten in Mexico, West-Duitsland en Brussel monden februari 1978 uit in de oprichting te Amsterdam van wat later bekend staat als WISE (World Information Service on Energy), een internationale organisatie die de strijd tegen kernenergie aanbindt. Op 4 maart 1978 vindt de grootste demonstratie tegen kernenergie in Nederland plaats waarbij ca. 50.000 mensen uit Nederland en ook Duitsland hun onvrede tonen met de geplande uitbreiding te Almelo en met de mogelijke leverantie van verrijkt uranium naar Brazilië. En op 6 juni, enkele dagen voor de bijeenkomst waar Wim spreekt, wordt bij een treintransport van radioactief afval uit Zwitserland naar IJmuiden lekkage uit negen afvalopslagvaten geconstateerd. Daarop mogen 207 van de 1008 vaten niet in zee worden gedumpt en worden ze bij het ECN te Petten opgeslagen. Greenpeace Nederland is net opgericht en probeert op zee de dumping alsnog te verhinderen. In Velsen demonstreren 300 mensen tegen de dumping. Vanaf dit moment zullen jaarlijks acties tegen de dumpingen worden gevoerd. Kortom, de bijeenkomst die Wim toespreekt vindt plaats op een moment dat de maatschappelijke weerstand tegen kernenergie en de daarmee verbonden praktijken steeds actueler en zichtbaarder worden. Later zal het verzet tegen kernenergie zich verbreden naar verzet tegen milieuvervuiling of tegen ‘de chemificatie van het milieu’ zoals minister Ginjaar het noemde. Het resultaat was een maatschappelijk wantrouwen naar het bedrijfsleven dat in de ogen van het publiek zich onverantwoord gedroeg.

Bescherming van de bevolking botst met energiepolitiek

‘In ons land bestaat eveneens een discussie over alle aspecten die samenhangen met de uitbreiding van de toepassing van kernenergie. Op vele plaatsen bestaat al een samenwerking tussen onze landen op dit gebied. Het verheugt mij erg dat de samenwerking op milieu- en veiligheidsgebied nu in een formeel kader is gekomen. Ik hoop dat in onze Commissie de beraadslagingen zullen leiden tot goede zakelijke afspraken ter bescherming van de bevolking aan beide zijden van onze gemeenschappelijke grens.’
De discussie neemt korte tijd later een nieuwe wending wanneer op 17 juli 1978 minister Van Aardennen aankondigt tot een versnelde uitvoering van proefboringen in zoutkoepels in het noorden van het land te willen komen om na te gaan hoeveel kernafval in zoutlagen veilig kan worden opgeslagen. Tegelijk kondigt hij op advies van de Algemene Energie Raad (AER) een brede maatschappelijke discussie hierover aan. Versnelling van de proefboringen acht hij nodig om de resultaten daarvan bij de maatschappelijke discussie mee te kunnen nemen. De brede maatschappelijke discussie zal twee jaren moeten duren, waarna regering en parlement een beslissing gaan nemen over de beoogde omvang van kernenergie in Nederland. Er is veel kritiek op het voorstel omdat de regering bepaalt wat ter discussie staat en kernenergie bij voorbaat onvermijdelijk wordt genoemd.
Het ongeluk met de kerncentrale in Harrisburg dat in 1979 plaatsvindt heeft de zaak zoals door de regering beoogd niet geholpen.

Donderdag, 15 juni 1978

Wim Reij Archief 8: Echt waar, deskundigheid werd gewaardeerd, de VCRMH

Tijdens de beginjaren van het milieubeleid is er een grote roep om deskundigen. Immers milieu is een ingewikkeld beleidsvraagstuk omdat water en lucht allerlei maatschappelijke activiteiten met elkaar verbinden zodat alle geledingen van de samenleving ermee van doen hebben. Tegelijk moest de kleine gideonsbende van milieuambtenaren op allerlei plaatsen in Den Haag en in het land tegen veel weerstand opboksen. Alleen de burgers en de Tweede Kamer waren daarbij compagnons. In deze setting kon men deskundig en gezaghebbend advies goed gebruiken. Daartoe had minister Vorrink op 25 juni 1974 de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieu-Hygiëne (VCRMH) geïnstalleerd onder voorzitterschap van de burgemeester van Delft, de PvdA politicus Ad Oele. In deze raad hadden deskundigen zitting, evenals vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties, verenigingen, andere overheden en adviesorganen. In 1977 werd Oele opgevolgd door PvdA/DS’70 politica Toos van Noordwijk-van Veen. Deze nieuwe voorzitter en haar commissieleden komen nader kennismaken met het Directoraat-generaal Milieuhygiëne op 7 februari 1978. Hierbij spreekt Wim Reij als directeur-generaal hen toe. Zijn inleiding geeft een beeld van de stand van zaken.

Nieuw adviesorgaan is wens van de Tweede Kamer

‘De eerste keer dat een adviesraad op het gebied van de milieuhygiëne ter sprake kwam was bij de behandeling van de begroting 1972 van ons departement in de Tweede Kamer. Minister Stuyt was het met het kamerlid dat hierop aandrong van harte eens. Er was overigens wel een voorgeschiedenis om tot zo’n adviesorgaan te komen. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid en de Raad voor de Ruimtelijke Ordening hadden daarvoor namelijk afwijzende adviezen opgesteld. Anderzijds lag er een ondersteunende brief die destijds door de heren Ginjaar en Kuenen was gestuurd. We kozen bij de inrichting voor een modern model waarbij ambtenaren als waarnemers bij de bijeenkomsten aanwezig zijn. Bij de installatie op 25 juni 1974 te Delft zei minister Vorrink: “Een stem uit de samenleving zelf kan ik best gebruiken,” en ”Het ambtelijk apparaat en de Commissie kunnen elkaar aanvullen en over en weer stimuleren.”’

Over een voortdurende aarzeling

‘Bij wie zit u nu? Ons Directoraat-generaal ontstond in 1971 uit twee departementale afdelingen en het Rijksinstituut voor de Drinkwatervoorziening. Ook werd de Inspectie voor de volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu hiermee samengevoegd. In de zes jaar die sindsdien zijn verstreken is het geheel ruim verdubbeld in aantal medewerkers.’

Hoewel uit de opsomming van Wim het beeld van een logische basis voor de opbouw van het nieuwe milieuministerie naar voren komt, gebiedt de eerlijkheid erop te wijzen dat in tegenstelling tot wat in andere landen gebeurde veel aspecten ook niet bij het werkterrein van het milieu werden gevoegd. Zo bleven de werkterreinen van het waterkwaliteitsbeheer van het zoete en zoute oppervlaktewater en van het natuurbeheer buiten beeld. De departementen van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw wilden zo voorkomen dat in hun ogen teveel macht in handen van de nieuwkomer terecht zou komen. En milieu scoorde nooit zo hoog bij politici dat hierin tijdens een kabinetsformatie een doorbraak werd aangebracht. Zelfs nu nog, nadat de departementen van VROM en VenW zijn samengevoegd tot Infrastructuur en Milieu, worden de directoraten-generaal voor Milieu enerzijds en voor Water (en Ruimte) anderzijds gescheiden gehouden. Eveneens wordt het beleidsterrein Natuur doodleuk vanuit het departement van Economisch Zaken aangestuurd zonder dat iemand dat vreemd lijkt te vinden.
Terug naar Wim Reij.

‘Bij de organisatie van de milieuhygiëne heerst een voortdurende aarzeling. Enerzijds is men geneigd te spreken over water-bodem-lucht en de kwaliteit daarvan. Anderzijds kan men meer gericht op de bronbestrijding optreden wat leidt tot aandacht voor afval-geluid-straling-watervoorziening. Bovendien kan men een aantal aspecten onderscheiden zoals:
• Beleidsontwikkeling en economie
• Natuurwetenschap en techniek
• Juridische aspecten en bestuur
• Ecologische aspecten en planologie.

Verder is er het onderscheid tussen beleid en uitvoering. Onze organisatie is in ontwikkeling. Daarbij hebben we beleid en uitvoering zo goed mogelijk samengebracht zodat we bij het maken van nieuwe regels gebruik maken van de ervaringen in de praktijk. De organisatie is opgebouwd naar milieusectoren en een aantal aspecten zoals bestuurszaken en internationale aspecten.’

Deze sectorale invalshoek is decennia lang bij het departement volgehouden, al werden er later nauw verwante doelgroepen aan de sectoren toegevoegd en krompen onderdelen als de bij aanvang zeer omvangrijke Directie straling en de Directie drinkwatervoorziening geleidelijk in. Daarbij bleef Wim de volgende regel hanteren:

‘Een wezenlijk element is dat men voortdurend de samenhang in het oog houdt: de ecologie eist dit.’

Over de erfenis van de VCRMH

Het was de bedoeling dat de VCRMH slechts zou blijven bestaan tot 1977. Daar de Wet tot instelling van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne pas in 1980 tot stand kwam is de VCRMH blijven bestaan tot 1981. Van 1981 tot 1993 heeft de CRMH gefunctioneerd en evenals de VCRMH een essentiële rol gespeeld bij het vormgeven van het milieubeleid over de hele breedte. Ook droegen de vele adviezen bij tot vergroting van het draagvlak in de samenleving voor de manier waarop milieubeleid nationaal en internationaal vorm kreeg. Op 21 april 1993 gaat de CRMH over in de Raad voor het Milieubeheer die door de PvdA-minister Hans Alders wordt geïnstalleerd. De VVD’er en oud milieuminister Ed Nijpels, op dat moment burgemeester van Breda, wordt de voorzitter. Deze Raad is echter geen lang leven beschoren omdat het in 1994 aangetreden eerste kabinet Kok komt met de zogenaamde Woestijnwet. Hiermee wordt het mes gezet in de meer dan 100 adviesorganen van de overheid en blijft er in beginsel slechts één algemeen adviesorgaan per departement over. Het werkterrein milieu gaat in 1996 samen met volkshuisvesting en ruimtelijke ordening onderdeel uitmaken van de VROMraad, die daarmee nauwelijks nog aan milieuadvisering toekomt. En deze kaalslag zal later nog een stap verder worden doorgezet. In 2012 komt na een jarenlange overgangsperiode de Raad voor leefomgeving en infrastructuur (Rli) tot stand die voor de departementen van IenM en EZ enkele integrale adviezen per jaar produceert. Journalist Ton-Jan Meeus constateert in de NRCweekend van zaterdag 7 juni 2014 (p. 17) terecht dat de politiek in Nederland in het geheel niet meer is gediend van tegenspraak vanuit een lange termijn perspectief. Zijn bijdrage heeft als titel: Deskundigheid als gevaar – daar is de democratie nu aanbeland.

Het is even wennen om te beseffen dat in 1978 daar kamerbreed heel anders over werd gedacht.

Dinsdag 7 februari 1978

Wim Reij Archief 7: Vergiftigingen van de Rijn, leren van de waterkringloop voor de circulaire economie

In het jaar 1977 zijn er verkiezingen waarna het kabinet Den Uyl ondanks de flinke winst van de PvdA maanden demissionair blijft. De lange onderhandelingen over een beoogd PvdA-CDA kabinet mislukken, waarna CDA voorman Dries van Agt in korte tijd met Hans Wiegel van de VVD een alternatief meerderheidskabinet weet te smeden dat 19 december 1977 aantreedt. Daarbij wordt het stokje van het ministerschap op Volksgezondheid en Milieuhygiëne door Irene Vorrink over gegeven aan de wat afstandelijke Leen Ginjaar van de VVD, die als scheikundige met verstand van zaken aan zijn nieuwe opdracht begint. In 1977 is op het departement het ontwerp van de Wet Geluidhinder gereed gemaakt waarover in het jaar daarop het parlementaire debat zal volgen. In 1977 wordt over de ontwerp wet met de Vereniging Nederlandse Gemeenten al fors gediscussieerd omdat gemeenten bang zijn dat de nieuwe wet de bevoegdheden die zij op grond van de Hinderwet hebben weg zal halen en bij de provincies zal leggen. Dat zal echter alleen voor de zeer grote inrichtingen gebeuren. Geluidhinder is een ernstig probleem waarvoor bestuurlijk nog te weinig aandacht bestaat en voor de aanpak bij bestaande situaties zal vooral geld van de overheid beschikbaar moeten komen.
In deze periode worden ook de problemen van de grensoverschrijdende watervervuiling aangepakt en tijdens een internationaal symposium over de aard en gevolgen van watervervuiling (2nd International Symposium on Aquatic Pollutants te Noordwijkerhout) wordt de laatste stand van zaken besproken. In de openingsspeech van Wim Reij wordt dit goed samengevat. Ik heb deze speech geselecteerd omdat dit het eerste internationale symposium was dat ik als onderzoeker bij het toenmalige Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening (RID) organiseerde. Het RID is later met het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (RIV) gefuseerd tot het RIVM. Het RID was in die tijd onderdeel van het Directoraat-generaal Milieuhygiëne en ik had bij het voorbereiden van de bijeenkomst als jonge onderzoeker mijn eerste contacten met onze directeur-generaal. De speech werd door Wim in het Engels uitgesproken maar zal hier in het Nederlands worden geciteerd.

Vanaf 1957 wordt de zalm in de Rijn als uitgestorven beschouwd

‘De ogenschijnlijke overvloed aan water in Nederland is misleidend. Het meer van Geneve bevat bijvoorbeeld 18 maal meer zoet water dan alle Nederlandse meren en zoetwaterbronnen bij elkaar. Daarnaast is de afgelopen eeuw de belangrijkste drinkwaterbron, de rivier de Rijn, verandert van de rivier die de bevolking jaarlijks voorzag van vele duizenden tonnen zalm in wat nu wordt gekarakteriseerd als het open riool van West-Europa. Vanaf 1957 wordt de zalm in de Rijn als uitgestorven beschouwd. En al omstreeks 1940 was de in de Rijn gevangen vis ongeschikt voor consumptie wegens de door verontreiniging met chemicaliën veroorzaakte slechte smaak.’

De voornaamste oorzaken van het uitsterven van de zalm in Rijn en Maas waren naast de watervervuiling ook het onbereikbaar worden van de paaiplaatsen door barrières in de rivieren, zoals dammen, stuwen, sluizen en waterkrachtcentrales, en het verdwijnen van geschikte paaiplaatsen door het opbaggeren van zand en grind. Vanaf 1994 zijn de zalmvangsten in de grote rivieren weer iets op gang gekomen door de verbetering van de waterkwaliteit, de aanleg van vispassages en diverse natuurontwikkelingsprojecten langs de rivieren. Bij de vangsten gaat het vermoedelijk vrijwel uitsluitend om vissen die bovenstrooms zijn uitgezet als jonge vis in Duitse zijrivieren en in de Ardennen en die nu van zee terugkeren naar de Rijn. Ze planten zich waarschijnlijk nog niet voort.

‘Vandaag de dag voert de Rijn het rioolwater van zo’n 40 miljoen bewoners af tezamen met het afvalwater van enkele van ’s werelds grootste centra van chemische industrie in Bazel, Frankfurt, het Roergebied en Rotterdam. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het Rijnwater alleen als bron voor drinkwater kan worden gebruikt na een kostbare en uitgebreide zuivering, dat het niet geschikt is voor recreatief gebruik en dat het een potentieel risico vormt voor het aquatische ecosysteem in meren, estuaria en de Noordzee. Men zou kunnen veronderstellen dat in het regenachtige Nederland naast het oppervlaktewater er genoeg grondwater beschikbaar is. Door de hoge bevolkingsdichtheid is echter de beschikbare hoeveelheid regenwater per hoofd van de bevolking zo gering dat op deze manier uitgedrukt Nederland een van de droogste landen ter wereld is. Nederland ontvangt gemiddeld slechts 5 liter regenwater per hoofd per dag, terwijl dit in Israël 7,5, in het VK 12, in Japan 18 en in de VS bijna 100 liter per hoofd per dag is. Dit betekent dat het grondwater hier een zeer kostbare grondstof is waarvan de kwaliteit zorgvuldig moet worden beschermd. Daarom bereidt het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne momenteel een wet voor tegen bodem verontreiniging waarbij regels worden voorzien ter bescherming van onder meer grondwaterwingebieden voor drinkwatervoorziening. Naast preventieve acties is recent gebleken dat ook bestaande vervuiling actie vraagt, zoals het aanwezig zijn van vervuiling met gechloreerde chemicaliën.’

Schadelijke chemicaliën ook aangetroffen in grondwater en de bodem

In deze periode kwam min of meer door toeval bij een onderzoek dat het RID uitvoerde naar de oorzaken van de slechte smaak van drinkwater naar voren dat ook in het grondwater van de Utrechtse Heuvelrug, dat verondersteld werd erg schoon te zijn, allerlei verontreinigingen voorkwamen zoals de stof trichloorethyleen. Deze stof werd in hoge concentraties gevonden in het water van pompstation Soestduinen in Utrecht. Nader onderzoek leerde dat trichloorethyleen een metaalontvettingsmiddel is dat werd gebruikt door de in 1912 opgerichte Gero fabriek die metalen bestek maakte. Medewerkers van deze fabriek hebben bijna een eeuw lang elke week een emmertje met tri in een put achterin hun bedrijfsterrein afgevoerd en zo een groot gebied vervuild. Maar het bleef niet bij dit ene geval. Vervolgens werden alle grondwater pompstations in ons land bemonsterd en bleek bij ongeveer 10% wel een vorm van vervuiling aanwezig. Kort daarna kwam in 1980 de ernstige bodemvervuiling onder 300 woningen in Lekkerkerk aan het licht. Hier was een nieuwbouwwijk op een voormalige chemische afvalstort gebouwd in een poging goedkoop uit te zijn. De sanering kostte de gemeenschap een kleine 100 miljoen euro en was het startsein voor een decennialange miljarden vergende bodemsaneringsoperatie in het hele land.

Het Rijnchemieverdrag vormt een doorbraak in Europese samenwerking

´Wegens het grote belang van het water in de Rijn en Maas is het urgent om op korte termijn de waterkwaliteit van beide rivieren te verbeteren. Maatregelen hiertoe zullen noodzakelijkerwijs een internationale basis moeten hebben. Daarom is het van groot belang dat recent een internationale overeenkomst op dit gebied is bereikt. Na de start van onderhandelingen in 1973 is een beginsel overeenkomst van de Raad van de Europese Gemeenschappen in 1975 bereikt en werd december 1976 een Rijnchemie- en een Rijnzout verdrag getekend door de ministers van de Rijnoeverstaten. Deze verdragen geven een kader voor de saneringsprioriteiten van stoffen van de zogenaamde zwarte en grijze lijsten.´
De Rijnverdragen hebben hun zelfstandige karakter behouden, maar binnen de EU zijn de regels voor grond-, rivier- en kustwateren in de volgende jaren verder uitgewerkt tot wat sinds 2000 bekend staat als de Kaderrichtlijn water. In de beginjaren ging veel aandacht uit naar het bestrijdingsmiddel endosulfan, dat in 1969 na een lozing van de Hoechst vestiging nabij Bingen tot massale vissterfte in de Rijn had geleid, en naar kwik- en cadmiumlozingen die tot gevaarlijke ophopingen in zeedieren voor onze kust leidden. Later werd de aandacht tot een breed scala van schadelijk stoffen verbreed. In 1986 vond er opnieuw een ramp plaats door een enorme lozing van onder meer bestrijdingsmiddelen met bluswater na een brand bij het bedrijf Sandoz te Bazel waardoor een nieuw integraal actieprogramma voor de Rijn werd afgesproken. En al zijn de meeste problemen inmiddels goed onder controle en is zelfs de hoeveelheid zout die in de Rijn wordt geloosd meer dan gehalveerd ten opzichte van 1980, nieuwe problemen doen zich ook voor door nieuwe gebruiken in de samenleving.
‘Naar mijn mening dient het kwantificeren van de persistentie van chemicaliën in het watermilieu en hun biologische effecten op waterorganismen en de mens het hoofddoel te zijn voor de onderzoeksinspanningen op dit gebied.’
De opgave die Wim Reij in 1977 noemde is nog steeds actueel. Momenteel maken de waterleidingbedrijven zich zorgen over restanten van een breed scala aan medicijnen en bijvoorbeeld in afwasmachines gebruikte anti-corrosiemiddelen die in het rivierwater terecht komen en het ecosysteem en de waterzuivering op de proef stellen. Zo komen steeds nieuwe reststoffen van onze samenleving in het water terecht dat ons vervolgens confronteert met veel van wat we eerder daarin hebben achtergelaten. De waterkringloop is een goede leermeester voor allen die de kringloop economie nastreven.

Maandag 26 september 1977

Wim Reij Archief 6: Wij zijn van mening dat in principe elke vervuiling ongewenst is

Bij het uitwerken van het milieubeleid wordt de confrontatie tussen het Haagse milieudepartement en het Nederlandse bedrijfsleven steeds groter. Toch realiseert Wim Reij zich als directeur-generaal Milieuhygiëne maar al te goed dat voor het slagen van het milieubeleid de medewerking van de bedrijven bij het invoeren van schone technologie noodzakelijk is. Het bedrijfsleven nodigt hem telkens weer uit om te komen toelichten wat er gaande is en het ministerie neemt die uitnodigingen graag aan. Hierbij kunnen de bedrijven hun bezwaren en problemen naar voren brengen. Beide partijen zien elkaar beslist nog niet als partners maar men beseft dat men tot elkaar is veroordeeld. Van jaar op jaar wordt duidelijker welke problemen moeten worden aangepakt en welke instrumenten daarbij het meest doeltreffend zijn. Wim Reij gebruikt nog steeds ferme taal om zijn toehoorders wakker te schudden en rijp te maken voor de transitie die vorm moet krijgen. Zo spreekt hij op 22 oktober 1976 de jaarvergadering van de Vereniging Nederlandse Chemische Industrie te Arnhem toe.

reij 1976 20141026_224622

Medewerking van het bedrijfsleven is vereist

‘Wil de groei van onze nationale productie ook groei van onze welvaart betekenen, dan zullen we er alles aan moeten doen om de negatieve bijeffecten van deze groei te beperken. Het gaat hierbij niet alleen om de nadelige gevolgen van het productieproces maar ook om de nadelige gevolgen bij het gebruik van de gemaakte producten. De realisering van een milieuvriendelijker productie vereist medewerking van het bedrijfsleven. Een van de elementen die bij het verkrijgen van deze medewerking een rol speelt is de aanvaardbaarheid van het milieu-hygiënische beleid voor de bedrijven. Een aanvaardbaarheid die niet betekent dat de overheid haar wensen voor het milieu ondergeschikt maakt aan die van het bedrijfsleven, maar dat de wensen van het bedrijfsleven wel een rol spelen bij de besluitvorming. Nu blijkt in de praktijk bij controverses tussen overheid en bedrijfsleven vaak dat er een gebrek aan duidelijkheid is over de wederzijdse doelstellingen.’
Met deze aanloop komt Wim bij het onderwerp dat in deze jaren volop in de belangstelling staat: wat moeten de doelen van het milieubeleid zijn? Een onderwerp waarbij de EU nog niet het voortouw heeft, al begint Brussel zich ook met milieuzaken bezig te houden. In 1973 is een eerste EG milieu-actieprogramma tot stand gekomen. Maar in deze jaren zijn primair de nationale staten nog aan zet. Het voornemen om tot normen te komen was al te vinden in de Urgentienota milieuhygiëne uit 1972 en een eerste uitwerking daarvan vond plaats in een zogenaamde Normennota van 1974 die een bijlage vormde bij de begroting voor 1975 van het departement van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Kort na het uitspreken van de speech van Wim zal de Nota Milieuhygiënische normen 1976 worden gepubliceerd waarin een reeks getalsnormen is opgenomen. Wim geeft met zijn verhaal een voorschot op deze nota.

Een bredere grondslag dan menselijke gezondheid voor milieunormen

‘Een beleid is niets zonder doelstelling. Voor het milieuhygiënisch beleid is haar hoofddoelstelling geformuleerd in twee bieven van Minister-presidenten. Op 1 oktober 1971 schreef minister-president Barend Biesheuvel een coördinatiebrief over ruimtelijke ordening en milieuhygiëne aan de Tweede Kamer en op 3 oktober 1975 volgde een brief van minister-president Joop den Uyl waarin de hoofddoelstelling van het milieuhygiënisch beleid als volgt is vastgelegd: ”Het milieuhygiënisch beleid is gericht op de bescherming van de kwaliteit van het fysieke milieu met het oog op de mens, de flora en de fauna, tegen de achtergrond van de inpasbaarheid van het menselijk handelen in een stelsel van evenwicht van mens en natuurlijk milieu.” Uiteraard behoeft deze doelstelling een nadere concretisering wil het beleid uitvoerbaar zijn. De nadruk die gelegd wordt op de mens als een onderdeel van een ecologisch systeem betekent dat milieuverontreinigende activiteiten niet meer alléén getoetst worden aan hun directe invloed op de menselijke gezondheid maar ook of het ecologisch evenwicht wordt verstoord. Omdat de onderbouwing van normen ingewikkeld is kunnen zij niet voor de eeuwigheid gelden en voor bepaalde vormen van verontreiniging is geen normstelling mogelijk of wenselijk.’ Hij doelt hier op het opstellen van zogenaamde zwarte lijsten van stoffen waarvan het gebruik geheel gestopt zou moeten worden. ‘Ook is er aandacht nodig voor regionale differentiatie. Bedrijven hebben herhaaldelijk gewezen op de wenselijkheid van uniforme normen voor heel Nederland om onderlinge concurrentieverhoudingen niet te verstoren. Uniforme normen doen echter geen recht aan regionale verschillen in vervuiling en verschillen in kwetsbaarheid tussen gebieden. Differentiatie in normen heeft echter ook milieubezwaren. Het nodigt uit om normen op te vullen en heeft het gevaar dat in sterk vervuilde gebieden er zachte normen worden opgelegd omdat deze gebieden als verloren zijn te beschouwen. Wij zijn echter van mening dat in principe elke vervuiling ongewenst is. Dit uitgangspunt kan opvulling van normen voorkomen en stelt dat altijd gestreefd moet worden naar schoner. Ook het stand-still beginsel kan opvulling van normen tegengaan.’
Deze elementen in het denken op het departement zullen later worden genuanceerd. Ook wordt de discussie over regionale differentiatie in Nederland later ingehaald door de ontwikkelingen in de EU die het toepassen van uniforme regels hebben bevorderd. En nog steeds gaat de discussie voort hoe binnen de uniforme EU regels voor milieukwaliteit maximale economische activiteit kan worden gerealiseerd. Vooral normen voor bijvoorbeeld fijn stof hebben tot knelpunten nabij snelwegen geleid die nieuwbouw hebben belemmerd en waarvoor de echte oplossing voor Nederland zou liggen in het stellen van strengere emissie eisen aan voertuigen. Voor dit laatste ontbreekt echter voldoende draagvlak bij de andere minder dicht bevolkte lidstaten. In gewijzigde vorm gaat de hier gevoerde discussie dus nog steeds door.

Hoe ruimte maken voor nieuwe economische activiteiten?

‘Nieuwe economische activiteiten zullen op meer integrale wijze benaderd moeten worden. Dit kan betekenen dat nieuwe economische activiteiten alleen worden toegelaten als de verontreiniging van de reeds aanwezige bedrijven zover terug gedrongen kan worden dat de hoogwaardige kwaliteit van het milieu behouden blijft door bijvoorbeeld milieuvriendelijke of schone technologie toe te passen.’
Ook dit onderwerp is nog steeds in discussie. Want is het bijvoorbeeld toegestaan om emissierechten van bestaande bedrijven in te perken om ruimte te maken voor nieuwkomers in een gebied? Gelden emissierechten inderdaad niet voor eeuwig? En hoe dat dan bestuursrechtelijk vorm te geven?

Schone technologie als oplossing

‘In het regeringsbeleid zijn op verschillende plaatsen stimulansen aangebracht voor schone technologie. Een heel pakket kunt u vinden in de Nota Selectieve Groei van minister Lubbers van Economische Zaken. Zonder daar verder op in te gaan kan ik noemen het speerpuntenbeleid en het beleid gericht op de stimulering van hoogwaardige industrieën. Een ander voorbeeld is dat bij de galvanische industrie milieueisen van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater er toe hebben geleid dat de kosten niet toenamen doordat men de hele galvanotechniek heeft gerenoveerd met hergebruik van het eigen afvalwater en herinrichting van het proces zelf. Dit illustreert waarom ik sceptisch sta tegenover een overheid die zelf schone technieken gaat zitten bedenken. De kennis van schone technologie is bij bedrijven aanwezig, maar er blijken drempels te bestaan om de technieken verder te ontwikkelen en toe te passen. Daarvoor komen subsidies beschikbaar en worden zoveel mogelijk bedrijven per bedrijfstak bij de ontwikkeling betrokken om monopolisering van de ontwikkelde kennis te voorkomen. Samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven is hier dus niet perspectiefloos.’

Een stok achter de deur

In Wim´s slotwoord komt de ambivalentie van de relatie tussen overheid en bedrijfsleven in deze dagen echter weer boven door met dwingende voorschriften te dreigen.
´Wellicht kan het bedrijfsleven niet anders doen dan te gehoorzamen aan maatschappelijke en economische krachten en dat kan dan betekenen dat de ontwikkeling van schone technologie gefrustreerd wordt. Immers, onze maatschappij is zo ingericht dat de verwezenlijking van collectieve doeleinden niet altijd strookt met onze individuele strevingen. We kunnen namelijk nooit zeker weten of onze opoffering voor het collectieve nagevolgd wordt door onze buurman. De overheid als hoeder van het collectieve belang zou natuurlijk ook dwingend kunnen gaan optreden. Dwang werkt echter vaak averechts. Daarom mijn betoog, als bijdrage aan de dialoog tussen overheid en bedrijfsleven.´

Vrijdag 22 oktober 1976

Wim Reij Archief 5: Pure verspilling vermijden in onze ‘affluent society’

In 1975 houdt Wim Reij verschillende toespraken, deels ook voor internationale gezelschappen, waarbij hij de op 11 mei 1973 aangetreden Irene Vorrink, PvdA minister voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne in het kabinet-Den Uyl, regelmatig vervangt. Voorbeelden zijn de installatie van de Commissie Spaarbekken IJsselmeer op 5 maart, de opening van het derde congres van de European International Radiation Protection Association op 13 mei, en een internationale workshop over Photochemical Oxidant Air Pollution and its Precursors op 8 september. Zij geven een indruk van wat de milieuwereld in dit jaar vooral bezig houdt: betere garanties voor een veilige drinkwatervoorziening uit het vervuilde oppervlaktewater van Rijn en Maas, bezinning op verantwoorde veiligheidsregels voor de in ons land voorziene bouw van kerncentrales, en een effectieve aanpak van de ernstige smogproblemen in Rijnmond. Maar één onderwerp spant toch de kroon omdat het een breed in de samenleving doorwerkend thema betreft waarvoor de beleidsfundamenten worden gelegd. Dit is het wetsontwerp dat op 26 maart 1975 bij de Tweede Kamer is ingediend voor een Afvalstoffenwet. Op 17 april geeft Wim hierover een toelichtende speech voor dit keer het Dordtse departement van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Langs deze weg van speeches wordt het bedrijfsleven stap voor stap geïnformeerd over wat er in Den Haag allemaal op stapel staat. Minister Winsemius noemde deze werkwijze later ‘management by speech’.

Hoe de snelle groei aan vast afval te keren?

‘De laatste jaren neemt de hoeveelheid vaste afvalstoffen met ongeveer 20% per jaar toe. Niet alleen de schadelijkheid van veel afvalstoffen maar ook de noodzaak van hergebruik vragen dringend om een moderne, doelmatige en integrale aanpak zoals in het ontwerp van de Afvalstoffenwet is gepresenteerd. Het gaat jaarlijks per inwoner om 300 kg huishoudelijk afval dat via gemeentelijke reinigingsdiensten aan de deur wordt opgehaald en waarvan ongeveer de helft ongecontroleerd wordt gestort. Daarnaast gaat het om grof huisvuil zoals oude koelkasten, fietsen e.d. De grootste hoeveelheid is het (niet chemische) bedrijfsafval zoals bouw- en sloopafval, rioolslib en ziekenhuisafval. Daarnaast komen er jaarlijks 300.000 autowrakken vrij. De provincies moeten een plan gaan opstellen hoe de gemeenten samenwerken in het behandelen van deze afvalstromen. Provincies kunnen ook het storten van bepaalde soorten vast afval gaan verbieden. Provincies gaan vergunningen voor de afvalbehandeling afgeven die ze onder bepaalde voorwaarden ook kunnen weigeren.’

Vergunningen worden van belang, maar de afvalmaffia blijft

Vervolgens licht Wim toe dat de veel voorkomende vrees van bedrijven dat er alsmaar meer vergunningen moeten worden aangevraagd niet nodig is omdat het aantal benodigde vergunningen door de Afvalstoffenwet niet zal toenemen. Immers tegelijk zullen andere wettelijke regelingen, zoals opgenomen in de Hinderwet, komen te vervallen. Wel moet het bedrijf dat afval weg doet zich er van vergewissen dat de afvalverwerker een vergunning voor zijn activiteit heeft. Toch zal de afvalbranche nog lange tijd een van de meest onbetrouwbare sectoren blijven omdat de verleiding om snel rijk te worden erg groot is. Immers de ontdoener van afval, meestal een bedrijf, moet daarvoor aan de verwerker een prijs betalen. Vervolgens kan de verwerker vaak nog verhandelbare reclyclingsprodukten uit de afvalstroom extraheren en winstgevend, of bij fraude zeer winstgevend, verkopen. En dan weet men in deze beginjaren van het milieubeleid ook nog wegen om van het onbruikbare vaak toxische restant gratis, dat wil zeggen clandestien, af te komen, zodat de voor de verwerking ontvangen prijs zonder veel kosten in eigen zak kan worden gestoken. Door dergelijke praktijken spreekt men dezer jaren, die veelvuldig worden opgeschrikt door schandalen, van de afvalmaffia.

Basisgedachten over de circulaire economie

‘Het doel van de Afvalstoffenwet is samen te vatten met het spreekwoord “Voorkomen is beter dan genezen”. Zowel het onttrekken van grondstoffen aan moeder aarde als het terugvoeren van het door ons afgedankte afval hebben grote gevolgen voor het ecosysteem. Hergebruik is een belangrijke methode om deze doelstelling te verwezenlijken.’ Hier worden al de beginselen beschreven voor wat recent de circulaire economie wordt genoemd. Echter in deze jaren is het nog ondenkbaar dat het ideaal van een kringloopeconomie echt handen en voeten zal krijgen in de samenleving. We zijn inmiddels zo’n 40 jaar verder en de acceptatie van de volledige kringloopgedachte is veel ruimer ingeburgerd, ook bij een belangrijk deel van het bedrijfsleven. Zo is in de periode 1992-2012 het aantal stortplaatsen van 80 naar ca. 20 terug gelopen en liep de hoeveelheid gestort afval terug van 14 naar 2 Megaton per jaar. In dezelfde periode nam de hoeveelheid verbrand afval toe van 3 naar 7 Megaton per jaar. Maar het belangrijkste gegeven is dat in 2012 zo’n 90% van het geproduceerde afval wordt hergebruikt.
‘Een belangrijke vorm van hergebruik is compostering van huishoudelijk afval bij de VAM. Ook oud papier wordt al voor 50% hergebruikt. Ik ben van mening dat hergebruik gestimuleerd moet worden, zeker wanneer we rekening houden met het schaarser en daardoor duurder worden van grondstoffen en energie. Ook heeft bij velen zich de mening gevestigd dat in onze “affluent society” al datgene moet worden vermeden wat overkomt als pure verspilling, zoals het gedwongen moeten weggooien van goederen die gemakkelijk opnieuw gebruikt of gerepareerd hadden kunnen worden.’ Wim doet hier een beroep op het gedachtengoed van de bekende Amerikaanse Harvard econoom John Kenneth Galbraith die in 1958 het beroemde boek Affluent society schreef. Dit was een protest tegen het alsmaar welvarender worden van de Amerikaanse private sector en het daarbij ver achter blijven van de publieke sector waar fundamentele voorzieningen als openbaar vervoer en scholing nog steeds ontbraken. Galbraith riep op om het verspillen van grondstoffen en consumptiegoederen, ingegeven door de behoeften aan meer omzet en winst van producenten, te verminderen en in plaats daarvan te investeren in wat de bevolking echt nodig heeft zoals de ontwikkeling van Amerika’s intelligentie en educatie.

Algemene grondslagen nog steeds van kracht

Vervolgens gaat Wim in op de kosten die met het inzamelen, verwerken en verbranden of storten van het afval gepaard zullen gaan. Ook hier zal het ‘de vervuiler betaalt principe’ gelden. Er zullen heffingen op het afgeven van afvalstoffen worden ingevoerd en op producten die na gebruik tot afval worden.
Hij eindigt met de toelichting dat een drieledige gedachte uitgangspunt is voor de Afvalstoffenwet. ‘Eerst gaat het om het ontstaan van afval zoveel mogelijk te voorkomen, om het afval dat toch is ontstaan zo verantwoord mogelijk te hergebruiken en om daarna het nog resterende afval verantwoord te verwijderen.’ De milieukundige herkent hierin de latere zogenaamde ‘Ladder van Lansink’. CDA Tweede Kamerlid Ad Lansink diende vier jaar later een motie in tijdens een debat waarvan de inhoud als een standaardaanpak voor het nationale afvalbeheer is gaan gelden. De Ladder van Lansink geeft prioriteit aan de meest milieuvriendelijke verwerkingswerkwijzen, leidend tot de volgorde: preventie, hergebruik, sorteren en recyclen, verbranden, storten. Het verschil met de drie uitgangspunten die Wim in zijn speech noemde is slechts een kwestie van detaillering. De directeur-generaal Milieuhygiëne zal alleen maar blij zijn geweest met dit vanuit de Tweede Kamer afkomstige duidelijke signaal om het afvalstoffen probleem doortastend aan te pakken.

Donderdag 17 april 1975

Wim Reij Archief 4: Hoe Milieu en economische groei samen kunnen gaan

Na het vaststellen van milieuprincipes op de VN Stockholm conferentie van 1972 komt het erop aan deze ook handen en voeten te geven in de praktijk van regionale ontwikkeling. Hoe daar vanuit de optiek van het milieu over wordt gedacht brengt Wim Reij onder woorden als hij een key-note speech moet geven op een bijeenkomst eind 1974 in Grand Hotel Brittannia te Vlissingen voor het departement Zeeland van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Dit is een onafhankelijk netwerk van 3000 personen afkomstig uit het bedrijfsleven, de overheid en kennisinstellingen, dat al bestaat sinds 1777 en dat talrijke bijeenkomsten per jaar organiseert. Milieu en groei worden in deze jaren door het bedrijfsleven nog als tegenstellingen gezien en Wim Reij doet een poging om aan te tonen dat dit geen tegenstelling hoeft te zijn. Hij licht dit toe aan de hand van de uitdagingen voor de industriële ontwikkeling van de provincie Zeeland op dat moment. Hij kan daarbij nog geen beroep doen op de inzichten die ruim tien jaar later pas worden verwoord in het beroemde rapport Our Common Future (1987) van de VN Brundtland commissie over duurzame ontwikkeling. In 1974 bestaat het concept ‘duurzame ontwikkeling’ nog niet, maar de toehoorders krijgen hier toch al een gedachtengoed te horen dat de essentie van wat later onder duurzame ontwikkeling zal worden verstaan in zich draagt.

De noodzaak om verder te kijken dan groei van het BNP

‘De zorg voor het milieu en het streven naar economische groei worden veelal als tegenstrijdig ervaren. Dat is naar mijn mening maar ten dele juist. Zowel de zorg voor een goed milieu, als het streven naar economische groei zijn gericht op het scheppen van goede of betere woon-, werk- en leefomstandigheden nu en in de toekomst. Toch is er een spanningsveld omdat groei en milieu elkaar beconcurreren in het reserveren van mogelijke productiemiddelen. Vooral bij het bewust niet realiseren van mogelijke productie, bijvoorbeeld door vanuit het milieu opgelegde verbodsbepalingen, ligt het grootste spanningsveld. Uiteindelijk is het gemeenschappelijk doel echter het scheppen van een zo groot mogelijk welzijn.’
Na de beschrijving van dit algemene uitgangspunt analyseert Wim Reij onderliggende overwegingen. ‘Economische groei is niets anders dan toeneming van wat onder het Bruto Nationaal Product (BNP) wordt meegeteld. Maar het BNP is geen maatstaf voor de gerealiseerde behoeftenbevrediging. Het BNP richt zich alleen op de economische bedrijvigheid, die echter allerlei neveneffecten kan hebben zoals aantasting van de gezondheid of van de kwaliteit van de bodem. Dergelijke neveneffecten worden niet in het BNP meegenomen als negatieve posten. Het BNP geeft aan hoeveel productiefactoren er in een jaar zijn ingeschakeld maar zegt niets over de effectiviteit daarvan in het bevorderen van het welbevinden. Degenen die de baten van de groei ontvangen zijn bovendien niet steeds dezelfde als degenen die de lasten van de groei dragen. Daarom is het van belang tot selectieve groei te komen. Bovendien zal degene die vervuiling veroorzaakt de kosten voor het opruimen daarvan moeten betalen, zodat dit in de prijzen tot uitdrukking komt. Impliciet ligt aan het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ dan ook ten grondslag dat iedereen het recht heeft om in een schoon en veilig milieu te leven en dat de veroorzaker van vervuiling de plicht heeft om hiervoor te zorgen.’

Strak milieubeleid nodig ter begeleiding van sterke industriële groei in Zeeland

Hierna schetst Wim de consequenties van deze uitgangspunten voor de ontwikkelingen in Zeeland. De inzet van fossiele brandstoffen in het Westerschelde gebied, dat zich bij uitstek leent voor verdere grootschalige industriële ontwikkeling, passeert de revue waarna de rol van landbouw en recreatie in andere delen van Zeeland wordt besproken. Door de milieubelasting, die ook resulteert uit nabijgelegen Belgische industriegebieden, voorziet hij de noodzaak van een strak milieubeleid dat echter niet hoeft te betekenen dat de voorziene groei vermindert. ‘Omdat een goed milieu voorwaarde is voor een brede harmonieuze ontwikkeling van de Zeeuwse economie, geloof ik dat ik terecht een beroep op de Zeeuwse industrie kan doen om de aanwezige vindingrijkheid aan te wenden ten behoeve van een schone, veilige omgeving. En wie weet zou daar nog een krachtige exportindustrie, gebaseerd op anti-vervuilingsapparatuur uit kunnen ontstaan.’

Hoe de kijk op normen is veranderd

Vervolgens geeft Wim Reij een zeer interessante inkijk in de aanvankelijk op het departement levende visie op milieunormen, die later door de ontwikkelingen is ingehaald. ‘Ik geloof niet dat we ooit voldoende zullen weten om de (milieu)risico’s op een voldoende betrouwbare wijze te schatten om er beleid op te kunnen baseren. Ik trek hier twee conclusies uit. Ten eerste dat er geen objectieve normen gegeven kunnen worden waaraan de kwaliteit van het milieu kan worden getoetst, zelfs niet als men het ethische vraagstuk buiten beschouwing laat of de mens wel het recht heeft om –tot op zekere hoogte nodeloos- plant- en diersoorten uit te laten sterven. Ten tweede doen we er goed aan om de milieubelasting zo snel mogelijk tot een minimum te beperken.’ Dit is vanuit de huidige optiek een zeer opmerkelijke passage en het is belangrijk om na te gaan in welke omstandigheden deze is gemaakt en waarom de werkelijkheid nu een sterk afwijkende is. Immers er zijn wel degelijk allerlei normen voor de kwaliteit van bodem, water en lucht ontwikkeld en vastgelegd in EU richtlijnen en nationale wetten. Op dit moment in 1974 staat in Den Haag voorop dat er een saneringsoperatie in gang moet worden gezet, zodat het duidelijk is dat alle uitstoot van vervuilende stoffen fors moet verminderen. Men heeft weinig behoefte aan het wachten op wetenschappelijke onderzoeksresultaten en een daaraan gekoppelde gedetailleerde discussie over het punt wanneer de milieukwaliteit voldoende is verbeterd om deze aanpak te verzwakken. Die discussie komt pas op gang als de EU milieukwaliteitsnormen gaat vastleggen en wanneer in de 1982-1986 VVD minister Pieter Winsemius de scepter op het ministerie zwaait. Een bekende uitspraak van hem was: “witter dan wit hoeft niet”. Om dat vast te kunnen stellen zijn normen nodig. Toch is de door Wim in 1974 gepresenteerde visie niet geheel achterhaald want inderdaad blijft er onzekerheid over de concentratie waarbij een vervuilende stof niet meer schadelijk is. Voorbeelden daarvan zijn kankerverwekkende stoffen, radio-actieve straling en luchtvervuiling met fijn stof.

Milieuvoorschriften en het verlangen naar milieueffectrapportage

‘Om de emissies aan zo stringent mogelijke eisen te laten voldoen zijn vergunningen en productnormen gebruikelijk. Via dergelijke beleidsinstrumenten is het mogelijk minutieus in te grijpen wat bij heffingen bijvoorbeeld niet mogelijk is. Verder heb ik veel over voor een goede inspraakprocedure. Ik moet er niet aan denken dat er een situatie zou kunnen ontstaan waarin de bevolking nog sterker het gevoel zou hebben dat grote industrievestigingen zomaar opgedrongen zouden kunnen worden. Ik denk dat het hele sociale klimaat in zo’n regio daarvan de nadelige effecten zou ondervinden. In de procedure kunnen wel verbeteringen worden gemaakt, zoals goede emissie prognoses. In een verder verwijderde toekomst, als het er tenminste van komt dat ook in Nederland milieueffectrapporten worden gevraagd, zal het meteen uitrekenen van de emissies tijdens de eerste fase van het ontwerpen wel standaard procedure worden.’ De wet op de milieueffectrapportage zal pas tien jaar later door Pieter Winsemius in het parlement worden verdedigd.
De directeur-generaal Milieuhygiëne blijft vriendelijk en streng voor zijn toehoorders in Vlissingen. De situatie in deze jaren is er ook naar.

Dinsdag 10 december 1974

Wim Reij Archief 3: Vakbeurs Milieu toont nieuwe werkelijkheid

Nog geen jaar na het verschijnen van de Urgentienota Milieuhygiëne juli 1972 is een stroomversnelling aan nieuwe beleidsinitiatieven tot stand aan het komen. Milieu begint zich in Nederland als apart thema op vele fronten te manifesteren. Zo ook op het gebied van tentoonstellingen en beurzen. Was in 1971 de milieutechniek nog opgezet als een onderdeeltje van de algemene Vakbeurs voor de procesindustrie, twee jaar later wordt in april 1973 een aparte Vakbeurs voor milieutechniek georganiseerd in de Jaarbeurs te Utrecht. Bij de opening hiervan ontvouwt Wim Reij aan de deelnemende bedrijven en andere bezoekers wat er allemaal in Den Haag op stapel staat. Er hangt een golf van verandering in de lucht. Men voelt dat de overheid het voortouw aan het nemen is en dat het menens wordt. De ontwikkelingen gaan zo snel dat deze openingsspeech voor het eerst de over elkaar buitelende ontwikkelingen op een rijtje zet. Dit ondanks het vallen van het eerste kabinet Biesheuvel in augustus 1972 door het vertrek van DS’70 bewindslieden. Daarna regeert het overblijvende rompkabinet door tot mei 1973. De speech is opgesteld op de valreep van dit rompkabinet Biesheuvel en leest als een beleidsnota. Wim Reij gaat gewapend met een verhaal van maar liefst 21 pagina’s naar Utrecht, wetend dat hij slechts 25 minuten spreektijd heeft. Op grond van zijn aantekeningen wordt onderstaand de kern van zijn betoog samengevat. Daarbij geeft hij, als ik hem onderstaande tekst vooraf ter lezing aanbiedt, het volgende commentaar: ‘We hadden in die tijd nog veel verzet van vele kanten, zoals pogingen tot een beperking van ons werkgebied e.d., waar we ons overigens weinig van aantrokken. Het tot stand brengen van wettelijke maatregelen was niet eenvoudig, er was van vele Haagse departementen tegenwerking. Gelukkig hadden we van de bevolking veel steun.’ Inderdaad had het kleine Directoraat-generaal Milieuhygiëne het niet makkelijk. Voor alles wat in het buitenland plaatsvond heeft tot op de dag van vandaag het Ministerie van Buitenlandse Zaken het voortouw gehouden. Ook het natuurbeleid is anders dan in de landen om ons heen onderdeel van het Landbouwbeleid gebleven en maakt nu, hoe belachelijk het ook overkomt, onderdeel uit van het Ministerie van Economische Zaken. En zelfs het waterbeleid is nooit geïntegreerd met het milieubeleid, ook nu water en milieu onderdeel uitmaken van hetzelfde ministerie van Infrastructuur en Milieu, waar beide terreinen zijn ondergebracht in twee verschillende directoraten –generaal. Het toont hoe sterk het verzet was en is gebleven om milieu als thema te profileren. Maar nu terug naar het jaar 1973.

Bestrijding bij de bron

‘Wij zijn van mening dat in het milieubeleid de bestrijding van de verontreiniging en hinder in de eerste plaats bij de bron dient te geschieden.’ Het is een belangwekkend statement dat aangeeft dat op dat moment allerlei nu vanzelfsprekende beleidsprincipes als ‘Bestrijding aan de bron’ en ‘De vervuiler betaalt’ nog moesten worden geformuleerd, doordacht en bevochten. Het hele bouwwerk van milieuregels moest nog worden opgetrokken, een werk dat enige decennia zou vergen en geleidelijk aan steeds meer in internationale kaders als de Europese Unie en de Verenigde Naties plaats zou vinden en vervolgens toch weer naar nationale regels moest worden vertaald. Want de natiestaat blijft het fundament van alle internationale verdragen.
‘Deze beurs geeft een overzicht van de laatste stand van zaken op het gebied van installaties voor de lucht- en waterzuivering en de afvalverwerking. Om bestrijding bij de bron te bereiken hanteert de overheid vergunningenbeleid waarbij toepassing van de beste techniek meer voorop staat dan wat de goedkoopste is. Ook het heffingenbeleid is erop gericht om schonere technologie te ontwikkelen. Bij het belasten van afvalwaterlozingen op de Rijkswateren heeft dit al geleid tot een vermindering van de belasting van de Rijkswateren met 5-10%. Ook is van groot belang om grondstoffen terug te winnen en energie te besparen. Beide laatste eisen zullen vaak in strijd met elkaar komen, maar toch moet met beide rekening worden gehouden, opdat het opheffen van het ene probleem niet leidt tot het veroorzaken van het andere en te ontkomen aan de gevreesde “wet van behoud van ellende”.’

Effect Urgentienota

Wim Reij geeft vervolgens een korte terugblik op het effect dat de Urgentienota Milieuhygiëne tot dan toe heeft gesorteerd. ‘Hoewel de Urgentienota positief is ontvangen, is toch van verschillende kanten gezegd dat een duidelijke prioriteitenstelling ontbreekt. Wat moet eerst gebeuren en wat kan nog even wachten? De nota was vooral bedoeld als een inventarisatie van de milieuproblemen waar de overheid op korte termijn voor stond. Intussen zijn toch wel een aantal prioriteiten aan te geven. Ik begrijp dat het bedrijfsleven snel wil weten waar het aan toe is, dat binnen Nederland een zo uniform mogelijk beleid gevoerd zou moeten worden en dat in Europa harmonisatie van voorschriften van belang is om de concurrentiepositie van bedrijven niet aan te tasten. Momenteel vindt intensief overleg over deze punten plaats. Voor onze export is Nederland voor een groot deel afhankelijk van een sterk milieubelastende industrie die bovendien is geconcentreerd in de dichtstbevolkte delen van ons land, een land dat tegelijk ook nog aan de monding ligt van de sterk vervuilde Rijn. Het gaat om het stellen van grenzen aan welke vervuiling nog toelaatbaar is. In het woordje “toelaatbaar” zit het hele afwegingsproces besloten van het vermijden van milieu- en gezondheidseffecten en de kosten die beleid in de ruimste zin van het woord teweeg brengt. Bij deze afweging zijn vele belangen betrokken. Nu is het zeker niet zo dat wij nog in een “normloos” tijdperk leven. Er zijn wel degelijk al normen voor sommige stoffen, al zijn deze meestal niet wettelijk gesanctioneerd. Het departement werkt nu aan standaardvoorschriften die voor categorieën van industriële inrichtingen bij de vergunningen, meestal door de provincies afgegeven, worden gehanteerd. ’

Werken aan nieuwe wetten

Dan gaat hij in op de plannen voor het maken van afzonderlijke wetten. Pas veel later zullen de in deze periode tot stand komende sectorale wetten worden samengevoegd in een algemene milieuwet en weer veel later in een nog bredere omgevingswet. Op korte termijn moet er een wet komen voor chemische afvalstoffen en afgewerkte olie. Later zal die worden opgenomen in een algemene wet op de afvalstoffen. De al bestaande wet luchtverontreiniging wordt verrijkt met maatregelen om het zwavelgehalte van brandstoffen te beperken. Dat is van belang om het gehalte aan zwaveldiode in de lucht en daarmee gezondheidsklachten door smog te beperken. Ook komt de sanering van het Rijnmondgebied aan bod. ‘Dit programma wordt opgesteld op basis van een eerste rapportage over de situatie in Rijnmond. De maatregelen zullen voornamelijk gaan over de vermindering van de kans op fotochemische smogvorming en het wegnemen van stankhinder.’ Ook zullen alle auto’s met een benzinemotor een verplichte typekering krijgen om luchtvervuiling door deze bron tegen te gaan. Hierna komt de watervervuiling aan bod. Als discussiepunt in deze periode speelt de invoering van een waterzuiveringsbelasting die particulieren willen boycotten met als argument dat de industrie buiten schot blijft. ‘Dit berust uiteraard op een misverstand. Ook hier geldt “de vervuiler betaalt”. Niet alleen organische afvalstoffen van de industrie worden aangepakt en belast, ook anorganische stoffen worden aan banden gelegd of, zoals in het geval van kwiklozingen, verboden. De overheid beoogt de sanering van de Rijkswateren over ruim tien jaar, in 1985, gereed te hebben en voor de niet-rijkswateren is het doel de sanering al eerder bereikt te hebben. Het internationaal overleg over de kwaliteit van de Rijn is daarbij van groot belang, mede omdat de Rijn grondstof voor drinkwater is. Het eerste structuurschema drink- en industriewatervoorziening zal binnenkort worden gepubliceerd. Verder ontbreekt een alomvattende wettelijke regeling voor geluidhinder. Het maken van een wet geluidhinder is urgent om geluidhinder door bijvoorbeeld bromfietsen aan te pakken en geluidzones rond vliegvelden in te stellen. Een schatting van kosten voor geluidwerende voorzieningen rond vliegvelden in gebruik voor straalvliegtuigen wordt tot 1980 geschat op ca. 450 miljoen gulden.’

Schone technologie alleen is op termijn niet genoeg

Het wordt uit deze opsomming duidelijk dat het milieubeleid over serieuze zaken gaat die allemaal op korte termijn tot veranderingen gaan leiden voor burgers en bedrijven. De kranten staan er vol van en in de Tweede Kamer wordt er steeds vaker over gedebatteerd. Tot slot gaat Wim Reij in op de vraag die de organisatoren als thema aan hem hadden meegegeven: wat is er op langere termijn te verwachten?
‘De uitdaging voor de industriële technologie in de jaren zeventig is dat er schone technologie moet komen die maakt dat productieprocessen en consumptiegoederen geen of minimale verontreiniging veroorzaken. Echter schone technologie alleen is niet genoeg. Immers bij verdere groei van de bevolking, de productie en de consumptie zal de vervuiling toch weer een onaanvaardbaar niveau aannemen. Vanuit het beleid zullen we dus moeten aandringen op meer selectieve productie en consumptie, wat een enorme mentaliteitsverandering vergt. Verder zal er ook rekening mee gehouden moeten worden dat de wereldvoorraad aan fossiele brandstoffen eens uitgeput zal raken. Alternatieve energiebronnen zullen moeten worden gevonden. Intussen zal er bezinning moeten komen op de mogelijkheden tot matiging van het energieverbruik, al is het maar om tijd te winnen en geen overhaaste beslissingen te hoeven nemen.’
‘Na deze niet onverdeeld optimistische blik in de toekomst keer ik terug naar de mij wel optimistisch stemmende ontwikkeling van de technologie. Ik hoop dat de beurs een groot succes wordt voor de initiatiefnemers en de deelnemers. Hiermee verklaar ik de Vakbeurs Milieu 1973 voor geopend.’

Deze speech had eigenlijk, ook achteraf gezien, best een magistraal karakter. Enerzijds wordt stilgestaan bij fundamentele kwesties en grote lijnen naar de toekomst. Tegelijk bevat de speech een spervuur aan concrete wetten en maatregelen die worden getroffen. De essentiële problemen en oplossingen van het milieuvraagstuk staan de ontwerpers van het milieubeleid in deze beginjaren al duidelijk voor ogen. Nog niet kon worden overzien tot hoever de consequenties zouden gaan. Niet verwonderlijk in een tijd dat de vervuiling nog letterlijk de spuigaten uit loopt, de mensen in Rijnmond bij tijd en wijle naar adem snakken en het kraanwater daar naar rotte vis smaakt. Sommige thema’s zijn nog niet benoemd zoals de bodemvervuiling en de zure regen. Het energiebeleid is nog niet op grondstof schaarste gebaseerd laat staan op klimaatbeleid. Maar dat zijn details. In 1973 wordt al een lijn gekozen die decennia later zal uitmonden in het verbod om nog vast afval te storten, in de impuls om de circulaire economie vorm te geven en in een transitie naar klimaatneutraal energiegebruik. Dat daarbij het bedrijfsleven zelf de motor van de transitie wordt is voor de milieu-ambtenaren in 1973 echter nog onvoorstelbaar.

Woensdag 11 april 1973