Na het vaststellen van milieuprincipes op de VN Stockholm conferentie van 1972 komt het erop aan deze ook handen en voeten te geven in de praktijk van regionale ontwikkeling. Hoe daar vanuit de optiek van het milieu over wordt gedacht brengt Wim Reij onder woorden als hij een key-note speech moet geven op een bijeenkomst eind 1974 in Grand Hotel Brittannia te Vlissingen voor het departement Zeeland van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Dit is een onafhankelijk netwerk van 3000 personen afkomstig uit het bedrijfsleven, de overheid en kennisinstellingen, dat al bestaat sinds 1777 en dat talrijke bijeenkomsten per jaar organiseert. Milieu en groei worden in deze jaren door het bedrijfsleven nog als tegenstellingen gezien en Wim Reij doet een poging om aan te tonen dat dit geen tegenstelling hoeft te zijn. Hij licht dit toe aan de hand van de uitdagingen voor de industriële ontwikkeling van de provincie Zeeland op dat moment. Hij kan daarbij nog geen beroep doen op de inzichten die ruim tien jaar later pas worden verwoord in het beroemde rapport Our Common Future (1987) van de VN Brundtland commissie over duurzame ontwikkeling. In 1974 bestaat het concept ‘duurzame ontwikkeling’ nog niet, maar de toehoorders krijgen hier toch al een gedachtengoed te horen dat de essentie van wat later onder duurzame ontwikkeling zal worden verstaan in zich draagt.
De noodzaak om verder te kijken dan groei van het BNP
‘De zorg voor het milieu en het streven naar economische groei worden veelal als tegenstrijdig ervaren. Dat is naar mijn mening maar ten dele juist. Zowel de zorg voor een goed milieu, als het streven naar economische groei zijn gericht op het scheppen van goede of betere woon-, werk- en leefomstandigheden nu en in de toekomst. Toch is er een spanningsveld omdat groei en milieu elkaar beconcurreren in het reserveren van mogelijke productiemiddelen. Vooral bij het bewust niet realiseren van mogelijke productie, bijvoorbeeld door vanuit het milieu opgelegde verbodsbepalingen, ligt het grootste spanningsveld. Uiteindelijk is het gemeenschappelijk doel echter het scheppen van een zo groot mogelijk welzijn.’
Na de beschrijving van dit algemene uitgangspunt analyseert Wim Reij onderliggende overwegingen. ‘Economische groei is niets anders dan toeneming van wat onder het Bruto Nationaal Product (BNP) wordt meegeteld. Maar het BNP is geen maatstaf voor de gerealiseerde behoeftenbevrediging. Het BNP richt zich alleen op de economische bedrijvigheid, die echter allerlei neveneffecten kan hebben zoals aantasting van de gezondheid of van de kwaliteit van de bodem. Dergelijke neveneffecten worden niet in het BNP meegenomen als negatieve posten. Het BNP geeft aan hoeveel productiefactoren er in een jaar zijn ingeschakeld maar zegt niets over de effectiviteit daarvan in het bevorderen van het welbevinden. Degenen die de baten van de groei ontvangen zijn bovendien niet steeds dezelfde als degenen die de lasten van de groei dragen. Daarom is het van belang tot selectieve groei te komen. Bovendien zal degene die vervuiling veroorzaakt de kosten voor het opruimen daarvan moeten betalen, zodat dit in de prijzen tot uitdrukking komt. Impliciet ligt aan het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ dan ook ten grondslag dat iedereen het recht heeft om in een schoon en veilig milieu te leven en dat de veroorzaker van vervuiling de plicht heeft om hiervoor te zorgen.’
Strak milieubeleid nodig ter begeleiding van sterke industriële groei in Zeeland
Hierna schetst Wim de consequenties van deze uitgangspunten voor de ontwikkelingen in Zeeland. De inzet van fossiele brandstoffen in het Westerschelde gebied, dat zich bij uitstek leent voor verdere grootschalige industriële ontwikkeling, passeert de revue waarna de rol van landbouw en recreatie in andere delen van Zeeland wordt besproken. Door de milieubelasting, die ook resulteert uit nabijgelegen Belgische industriegebieden, voorziet hij de noodzaak van een strak milieubeleid dat echter niet hoeft te betekenen dat de voorziene groei vermindert. ‘Omdat een goed milieu voorwaarde is voor een brede harmonieuze ontwikkeling van de Zeeuwse economie, geloof ik dat ik terecht een beroep op de Zeeuwse industrie kan doen om de aanwezige vindingrijkheid aan te wenden ten behoeve van een schone, veilige omgeving. En wie weet zou daar nog een krachtige exportindustrie, gebaseerd op anti-vervuilingsapparatuur uit kunnen ontstaan.’
Hoe de kijk op normen is veranderd
Vervolgens geeft Wim Reij een zeer interessante inkijk in de aanvankelijk op het departement levende visie op milieunormen, die later door de ontwikkelingen is ingehaald. ‘Ik geloof niet dat we ooit voldoende zullen weten om de (milieu)risico’s op een voldoende betrouwbare wijze te schatten om er beleid op te kunnen baseren. Ik trek hier twee conclusies uit. Ten eerste dat er geen objectieve normen gegeven kunnen worden waaraan de kwaliteit van het milieu kan worden getoetst, zelfs niet als men het ethische vraagstuk buiten beschouwing laat of de mens wel het recht heeft om –tot op zekere hoogte nodeloos- plant- en diersoorten uit te laten sterven. Ten tweede doen we er goed aan om de milieubelasting zo snel mogelijk tot een minimum te beperken.’ Dit is vanuit de huidige optiek een zeer opmerkelijke passage en het is belangrijk om na te gaan in welke omstandigheden deze is gemaakt en waarom de werkelijkheid nu een sterk afwijkende is. Immers er zijn wel degelijk allerlei normen voor de kwaliteit van bodem, water en lucht ontwikkeld en vastgelegd in EU richtlijnen en nationale wetten. Op dit moment in 1974 staat in Den Haag voorop dat er een saneringsoperatie in gang moet worden gezet, zodat het duidelijk is dat alle uitstoot van vervuilende stoffen fors moet verminderen. Men heeft weinig behoefte aan het wachten op wetenschappelijke onderzoeksresultaten en een daaraan gekoppelde gedetailleerde discussie over het punt wanneer de milieukwaliteit voldoende is verbeterd om deze aanpak te verzwakken. Die discussie komt pas op gang als de EU milieukwaliteitsnormen gaat vastleggen en wanneer in de 1982-1986 VVD minister Pieter Winsemius de scepter op het ministerie zwaait. Een bekende uitspraak van hem was: “witter dan wit hoeft niet”. Om dat vast te kunnen stellen zijn normen nodig. Toch is de door Wim in 1974 gepresenteerde visie niet geheel achterhaald want inderdaad blijft er onzekerheid over de concentratie waarbij een vervuilende stof niet meer schadelijk is. Voorbeelden daarvan zijn kankerverwekkende stoffen, radio-actieve straling en luchtvervuiling met fijn stof.
Milieuvoorschriften en het verlangen naar milieueffectrapportage
‘Om de emissies aan zo stringent mogelijke eisen te laten voldoen zijn vergunningen en productnormen gebruikelijk. Via dergelijke beleidsinstrumenten is het mogelijk minutieus in te grijpen wat bij heffingen bijvoorbeeld niet mogelijk is. Verder heb ik veel over voor een goede inspraakprocedure. Ik moet er niet aan denken dat er een situatie zou kunnen ontstaan waarin de bevolking nog sterker het gevoel zou hebben dat grote industrievestigingen zomaar opgedrongen zouden kunnen worden. Ik denk dat het hele sociale klimaat in zo’n regio daarvan de nadelige effecten zou ondervinden. In de procedure kunnen wel verbeteringen worden gemaakt, zoals goede emissie prognoses. In een verder verwijderde toekomst, als het er tenminste van komt dat ook in Nederland milieueffectrapporten worden gevraagd, zal het meteen uitrekenen van de emissies tijdens de eerste fase van het ontwerpen wel standaard procedure worden.’ De wet op de milieueffectrapportage zal pas tien jaar later door Pieter Winsemius in het parlement worden verdedigd.
De directeur-generaal Milieuhygiëne blijft vriendelijk en streng voor zijn toehoorders in Vlissingen. De situatie in deze jaren is er ook naar.
Dinsdag 10 december 1974