Tagarchief: wim reij archief

Wim Reij Archief 21: Van een terugtredende overheid kan geen sprake zijn

Het laatste jaar voor het pensioen van Wim Reij als directeur-generaal Milieuhygiëne heeft hij het druk als altijd. Er moeten in 1988 voor zijn vertrek allerlei zaken geregeld worden. In januari neemt Jan Suurland, de directeur van directie Bestuurszaken, het hart van de denktank die het Directoraat-Generaal Milieuhygiëne nog steeds is, afscheid om enkele jaren in Sri Lanka te gaan werken. Het duurt tot augustus voor in de wethouder milieu en ruimtelijke ordening van de gemeente Leiden, Jit Peters, een bevlogen opvolger wordt gevonden. Ook Wim’s eigen opvolging heeft de nodige voeten in de aarde. In de loop van het jaar wordt duidelijk dat de hoofdinspecteur voor de hygiëne van het milieu, Marius Enthoven, op Wim’s plaats komt. Diens rol zal worden vervuld door de dan nog maar kort fungerende plaatsvervangend directeur-generaal milieuhygiëne Pieter Verkerk. En de functie van Verkerk wordt per 1 november 1988 door mij overgenomen, zodat ik na vier jaar het RIVM alweer verlaat. Dat alles vindt zijn beslag vlak voor Wim vertrekt.

rije 1988 20141026_224709

Wim opent namens minister Ed Nijpels op 25 mei het nieuwe pand van de Stichting Milieu Educatie in Utrecht, heet 28 juni de milieuminister en zijn delegatie uit Indonesië welkom, ontvangt 7 juli een groep leden van de Tweede Kamer, neemt 10 augustus van de burgemeester van Woerden de eerste Verkeersmilieukaart in ontvangst en houdt een belangrijke voordracht op 21 oktober voor het tweede Nederlandse Biotechnologische Congres, te Utrecht, nadat eerder de Tweede Kamer heeft besloten tot de instelling van de Commissie Genetische Modificatie (COGEM). De COGEM krijgt naast een inhoudelijk adviserende ook een ethisch-maatschappelijk signalerende taak. Aan de orde komt het ontwerp Besluit genetisch gemodificeerde organismen. Wim stelt dat ‘opvalt dat het besluit er is voordat problemen met de introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu zich voordoen. Voorop staat dat van geval tot geval vooraf de risico’s worden beoordeeld welk beginsel pas kan worden verlaten als uit praktijk gegevens is gebleken dat er geen risico’s voor mens en milieu zijn te verwachten’. Nog steeds wordt die lijn gevolgd, al wordt bij de toets van praktijk gegevens vaak volstaan met laboratorium testen of simpele veldproeven die de aanvrager uitvoert. Op 25 oktober spreekt Wim ter gelegenheid van het uitbrengen van een brochure en voorlichtingsfilm over ‘Varkens houden en milieu…een kwestie van balans’ op het moment dat hard wordt gewerkt aan het eerste Nationaal Milieubeleid Plan (NMP) waarin de landbouw en veeteelt een belangrijke doelgroep zijn.

Politieke rivaliteit is een voortdurende bedreiging voor ambtelijke samenwerking

En dan komt het afscheid steeds dichterbij. Op 3 november spreekt Wim voor het laatst tot zijn collega’s van de Interdepartementale Commissie Kernenergie, die sinds 1968 bestaat maar na de Tsjernobyl ramp op scherp is gezet. Wim is openhartig bij zijn afscheid. ‘Coördinatie is bedoeld om wanorde te voorkomen, maar het kernenergie beleid is vrij wanordelijk verlopen. Hebben wij gefaald? Ja, wij hebben gefaald en bleven daarbij gevangen in een Hollandse traditie die wordt gekenmerkt door een afkeer van autoriteit en centralisme. In ons land kan je alleen coördineren wie gecoördineerd wil worden. Als we de voordelen die kernenergie kan bieden in de toekomst willen gebruiken zullen we beter naar elkaar en naar het publiek moeten luisteren. Toch hebben we winst geboekt bij veiligheid, afval, proliferatie en de aansprakelijkheid’. En op 15 november zegt Wim vaarwel tegen de collega’s van de Commissie Milieu en Industrie. Ook hier kinken wijze en openhartige woorden. ‘De grote vraag bij het stimuleren van nieuwe technologie is of de overheid moet trekken of duwen. Die vraag is nog steeds niet opgelost. Toch ontstond in deze commissie een vrij hechte samenwerking tussen verschillende ministeries van EZ, Verkeer en Waterstaat, Landbouw en Veeteelt, VROM en de industrie. Hoe moeilijk zoiets in ons staatsbestel is te realiseren is alleen insiders bekend. De grote zelfstandigheid van elke minister, de politieke rivaliteit, de verschillen in ambtelijke structuren en denkwijzen vormen een voortdurende bedreiging voor samenwerking’.

Het milieu op afstand besturen?

Uit de vele voordrachten heb ik Wim’s voordracht gekozen van 8 juni 1988 te Nijmegen voor een studiedag van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne over ´Het milieu op afstand besturen?´ Het biedt een mooie blik op wat er is bereikt in zijn periode.
‘Ik zou rond de vraag hoe de overheid bij het milieubeleid moet besturen kunnen spreken over de wenselijke verhoudingen tussen 1) de traditionele regulerende instrumenten, en 2) de marktconforme of financiële, en 3) de communicatieve of mentaliteitsvormende instrumenten. Ik geef er echter de voorkeur aan om met u enkele ontwikkelingen in het praktische milieubeleid te behandelen die gericht zijn op vergroting van de eigen verantwoordelijkheid voor het milieu bij zowel de bedrijven als de burgers. Daarna zal ik ingaan op de gevolgen voor de overheid.
Maar eerst de vraag: hoe staan we er nu voor? Er wordt in Nederland nu bijna 20 jaar milieubeleid gevoerd. In deze periode is zonder twijfel veel bereikt. Maar ik constateer tegelijk dat er zich nog steeds grote milieuproblemen voordoen, waaronder een groot mestoverschot, aantasting van het grondwater, de bodemvervuiling en de afvalstoffenproblematiek. Op internationaal niveau liggen de zaken nog moeilijker. Vervuiling stopt niet bij de landsgrens. Op mondiaal niveau spelen klimaatverandering en aantasting van de ozonlaag. In het rapport Our Common Future van de World Commission on Environment and Development is deze problematiek indringend gesignaleerd en wordt de relatie getoond met mondiale economische, politieke en strategische vraagstukken. Dit alles laat zien dat er nog heel wat sturing nodig is, nationaal en internationaal. Als er al sprake is van afstand nemen door de overheid, dan in ieder geval niet van de ecologische doelstellingen. De geschiedenis van de afgelopen 20 jaar heeft ons geleerd dat werkelijke zorg voor het milieu nooit een taak van de overheid alleen kan zijn, maar ook gedragen moet worden door de maatschappij. Ook het Brundtland-rapport draagt de boodschap uit dat een gezond milieu alleen in stand kan worden gehouden wanneer alle maatschappelijke sectoren, de productiesectoren voorop, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het milieu’.

Milieuzorg vraagt regelgeving met ruimte voor eigen invulling door bedrijf

‘Ik verwacht van het bedrijfsleven dat zij 1) de bestaande milieueisen zo goed mogelijk naleven, 2) de lopende saneringsprogramma’s voor water, lucht, geluid en bodem voortvarend uitvoeren en beginnen met nog niet aangepakte problemen rond vermesting, verzuring en zware metalen, en 3) meer en meer komen tot een preventieve benadering. Een van de hoofdvragen vandaag is hoe het milieubeleid in te richten om deze drie taken van bedrijven tot stand te brengen. Een goede uitvoering van de milieueisen vraagt van ondernemers een actieve opstelling. Daarbij is duidelijk dat bedrijven met verschillende milieutaken geconfronteerd worden. Kleine bedrijven met weinig milieubelasting zullen weinig hoeven doen en zelfs van de vergunningplicht ontheven worden, terwijl grote en complexe bedrijven voor forse uitdagingen staan die leiden tot een uitgebreid milieumanagementsysteem. Maar bij alle verschillen zijn er wel enkele gemeenschappelijke uitgangspunten: 1) de bedrijfsleiding dient zich ondubbelzinnig te committeren aan een zorgvuldig milieubeheer, en 2) voldoende menskracht en middelen daarvoor ter beschikking te stellen, en 3) de werknemers voor te lichten en op te leiden, en 4) als bedrijf zelf toezicht uit te oefenen op het naleven van die instructies. Goede milieuzorg is belangrijk voor bedrijf en betekent voor de overheid dat het bedrijf een betere gesprekspartner is en het toezicht effectiever kan plaatsvinden. Kan in zo’n geval de overheid terugtreden en de milieuzorg overlaten aan de zelfregulering van het bedrijf? Milieuzorg moet, omdat anders de continuïteit van het bedrijf in gevaar kan komen. Maar hoe bedrijven dat organisatorisch precies inrichten hoeft geen zaak van overheidsregulering te zijn. Milieuzorg vraagt wel regelgeving, maar ik voorzie dat de regulering van karakter zal veranderen, met meer ruimte voor invulling door het bedrijf. Dat kan het geval zijn als 1) in de vergunningaanvraag het milieuzorgsysteem en de voorgenomen milieumaatregelen duidelijk zijn omschreven, en als 2) de bedrijven een toereikend inzicht verschaffen in de kwaliteit en prestaties van hun milieuzorgsysteem, bijvoorbeeld met een periodiek milieuverslag. Als overheid hopen wij dat deze benadering kan voorkomen dat we veel ambtelijke capaciteit op dit onderwerp moeten inzetten’.

Overheid gaat burgers niet dwingen

‘Ook het gedrag van de burger is van groot belang voor de milieukwaliteit. Dit speelt bij het doen van aankopen, het gebruik van producten, de zorg voor afvalstoffen e.d. De overheid stuurt richting burger vooral met behulp van de communicatieve instrumenten. Voorlichting en educatie dienen om de burgers bewust te maken van de milieugevolgen van hun gedrag. Milieu-organisaties vervullen daarbij een onmisbare rol. Maar bewustmaking is nog niet genoeg om de gewenste gedragsverandering tot stand te brengen. Ook moet het gewenste gedrag mogelijk worden gemaakt door bijvoorbeeld te zorgen voor voldoende inzamelfaciliteiten voor afval, milieuvriendelijke alternatieven voor gebruiksvoorwerpen, etc. Met het oog hierop wordt gewerkt aan productenbeleid en het invoeren van een milieukeur, zodat de consument tot betere aankoopbeslissingen kan komen. Ik verwacht dat in de toekomst de overheid richting burgers zich terughoudend zal blijven opstellen en indirect de burger zal bewegen tot een milieuvriendelijker gedrag’.

Er zal van een terugtredende overheid geen sprake zijn

‘Ik zal tenslotte bij de rol van de overheid stilstaan. De overheid heeft gekozen voor wat we noemen verinnerlijkingsbeleid, dat wil zeggen dat het milieubeleid wordt geïntegreerd in het beleid van de verschillende overheden opdat het milieu een rol speelt in het handelen van iedereen. De consequentie hiervan is dat de rol van de overheid op milieugebied wel van karakter zal veranderen, maar dat er van een terugtreden eigenlijk geen sprake kan zijn. De verinnerlijking is zeker nog niet voltooid. Het zou bijvoorbeeld een verbetering zijn als de andere beleidssectoren over hun milieu-inspanningen jaarlijks bij hun begroting verslag zouden doen. Als bedrijven en burgers tot grotere eigen inspanningen komen zal in beginsel de overheid op meer afstand kunnen komen. Maar lukt het de maatschappelijke groeperingen niet om op eigen kracht de gestelde kwaliteit te realiseren, dan zal er behoefte zijn aan een actieve overheid die de betrokkenen waar nodig dwingt om milieuconform te handelen’.

Kortom, Wim ziet in 1988 nog weinig aanleiding om als overheid terug te treden. Maar in latere jaren is de verinnerlijking wel verder gegaan en zijn belangrijke uitvoerende milieutaken bij de betreffende ministeries op het gebied van oppervlaktewater, verkeer, landbouw, energie e.d. belegd. Maar om zover te komen was eerst de tussenstap van het NMP nodig, waar overheidsdoelen en actieplannen om de benodigde transities vorm te geven in samenbalden.

Afscheid

Op 29 november 1988 neemt Wim Reij afscheid als directeur-generaal Milieuhygiëne, terwijl zijn hele organisatie opgenomen is in de barensweeën van het aanstaande NMP dat in 1989 zal verschijnen. Het NMP wordt door velen gezien als een dijkdoorbraak van het milieubeleid in Den Haag, bij de doelgroepen en de burgers. Wim draagt een geolied functionerende organisatie over aan zijn opvolger Marius Enthoven. De vertrekkende erudiete, altijd geïnteresseerde en bezorgde Wim Reij kan in dat opzicht toch een tevreden mens zijn.
Enkele jaren later verschijnt van de hand van Marieke de Koning het boek ‘In dienst van het milieu’, (Alphen aan de Rijn, Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1994) dat memoires van Wim bevat die in aanvulling op de hier gepresenteerde voordrachten zeer de moeite van het lezen waard zijn.

Nijmegen, woensdag 8 juni 1988

Wim Reij Archief 20: Tsjernobyl leidt tot 30 doden in Nederland

In 1987 begint het 65-jarig pensioen van directeur-generaal Milieuhygiëne Wim Reij te naderen, maar onder aanvoering van de ‘jonge hond’ minister Ed Nijpels, die gerust zijn ambtenaren midden in de nacht belde om een toelichting op een van de dossiers die hij aan het lezen was, laat zijn agenda hem weinig rust. Regelmatig moet hij de minister vervangen met openingsspeeches voor bedrijven of symposia, zoals op 14 april bij het symposium ‘Kansen voor puingranulaat in beton’ te Dordrecht, op 12 juni bij het vijftienjarig bestaan van het Instituut voor Milieuvraagstukken van de VU te Amsterdam en op 30 september bij het symposium Informatievoorziening voor het milieubeleid door lagere overheden in de Reehorst te Ede. Ook wordt hij geroepen om prijzen uit te reiken, zoals de Pandaprijs op kasteel Groeneveld te Wassenaar op 27 mei, en om vele andere toespraken te geven bijvoorbeeld aan Rotary ’s in de omgeving van Den Haag. Een speciaal moment dit jaar is het uitspreken van zijn inaugurele rede op 7 mei als deeltijdhoogleraar in de milieutechnologie aan de Technische Universiteit Delft. Dit is een leerstoel die hij, mede op initiatief van zijn plaatsvervanger Frans Evers en het Universiteitsfonds Delft, sinds 1 september 1986 vier jaar heeft vervuld samen met de uit het bedrijfsleven afkomstige Huib van Heel. Het ligt voor de hand hier delen uit zijn inaugurele rede te bespreken, die zich vooral richtte op internationale milieu urgenties, maar ik heb ervoor gekozen aan een andere voordracht voorrang te verlenen die hij voor een leergang ‘Arts en milieu’ voor de in 1986 gestarte opleiding medische milieukundige op 15 januari dit jaar geeft. Deze voordracht geeft namelijk goed het milieu-denken weer op het ministerie van VROM na de periode Winsemius, dat vrij naadloos door zijn opvolger Nijpels werd doorontwikkeld. De titel van de voordracht is ‘Hoe komt het milieubeleid tot stand?’

Milieubeleid komt voort uit gezondheidsbeleid

‘In ons land is het milieubeleid voortgekomen uit het overheidsbeleid op het gebied van de volksgezondheid. Onze inspectie belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu is nog steeds een onderdeel van de Inspectie voor de volksgezondheid. Ons belangrijkste adviesorgaan op wetenschappelijk gebied is de Gezondheidsraad en ons onderzoeksinstituut is het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne in Bilthoven. Vandaag zal ik in het bijzonder spreken over het voorkómen en terugdringen van milieuverontreiniging en in dit gezelschap van medici vooral over de relatie milieubeleid en volksgezondheid, een relatie die al wordt uitgedrukt in het woord milieuhygiëne. De laatste jaren is de aandacht voor de geneeskundige gevolgen van milieuverontreiniging, ondanks het feit dat de luchtverontreiniging aanzienlijk is terug gedrongen, niet verflauwd. De oorzaak daarvan ligt bijvoorbeeld in het bekend worden van de vele ernstige gevallen van bodem- en waterverontreiniging in de jaren tachtig. Andere oorzaken zijn de door de energiecrisis van de jaren zeventig opgelaaide discussies over de risico’s die met de winning van fossiele en kernbrandstoffen zijn verbonden. Ook speelt een rol de uit de energiecrisis voortgevloeide nationale kierenjacht en isolatieactiviteiten, die de kwaliteit van het binnenmilieu beïnvloeden. Ook speelden de ramp met de kerncentrale in Tsjernobyl en de vervuiling van de Rijn door Sandoz een rol’.

Sociale geneeskunde voorloper van milieuhygiëne

‘Binnen de wereld van de behandelende artsen is het een goede traditie zich met milieuvervuiling bezig te houden. Al in de negentiende eeuw en vooral in de eerste helft van de twintigste eeuw zijn artsen werkzaam geweest op het gebied van de sociale geneeskunde. Zij hielden zich bezig met besmettelijke ziekten die in die tijd het gevolg waren van slecht drinkwater, ontbreken van riolering, slechte voeding, huisvesting en arbeidsomstandigheden. Nog steeds hebben artsen aandacht voor het verband tussen milieu en gezondheid. Voorbeelden zijn blootstelling aan gevaarlijke stoffen, ioniserende straling en lawaai. Het is daarom verheugend dat medische milieukundigen worden opgeleid. Zij kunnen door advisering aan basisgezondheidsdiensten, huisartsen en anderen hun steentje bijdragen om gezondheidsproblemen die uit milieuvervuiling kunnen volgen te voorkomen. Daardoor zal binnen de regio’s meer en beter aandacht kunnen worden besteed aan gezondheidskundige en psychosociale gevolgen van al dan niet vermeende ernstige milieuvervuiling. Naast de milieukundige artsen die bij milieuverontreiniging worden betrokken blijft basiskennis over medische toxicologie en sociale geneeskunde nodig voor elke arts’.

Waaruit bestaat milieuvervuiling?

‘Er zijn fysische, chemische en biologische agentia die de mens via het milieu kunnen beïnvloeden. De blootstelling kan incidenteel of continu, hoog of laag zijn. Onder de fysische agentia vallen bijvoorbeeld geluid, licht, trillingen en straling. De klachten door hinder bestaan meestal uit hoofdpijn, misselijkheid, slaapstoornissen of hoge bloeddruk. Dit zijn aandoeningen die meestal niet levensbedreigend zijn, maar die wel de kwaliteit van leven aantasten. Afgelopen april werden we indringend geconfronteerd met de gevolgen van het ongeval in Tsjernobyl die volgens berekeningen de komende dertig jaar leiden tot ca. 30 mensen die in Nederland aan kanker zullen overlijden. Gelukkig is dit relatief weinig ten opzichte van de 35 a 40.000 mensen die in ons land jaarlijks aan enigerlei vorm van kanker overlijden. Door de industriële ontwikkeling worden er steeds meer schadelijke chemische stoffen in het milieu gebracht, waarvoor beperkende maatregelen van de overheid nodig zijn, maar ook heeft de bevolking zelf hierin een rol. Er worden jaarlijks zo’n 300 milieu-incidenten bij de milieu-inspectie geregistreerd. Met zekere regelmaat moeten personen in ziekenhuizen worden behandeld, bijvoorbeeld na een ontploffing of de ontsnapping van een gaswolk. Minder in het oog springt de zeker zo belangrijke chronische blootstelling aan schadelijke stoffen via de lucht, het voedsel en het drinkwater. Voorbeelden zijn het lood in drinkwater dat van loden buizen afkomstig is, of het lood dat door loodhoudende benzine in de lucht komt. Ook zijn dioxines van belang die bij verbrandingsinstallaties vrij kunnen komen en via het gras en de koemelk weer in de voedselkringloop komen. De Gezondheidsraad bracht onlangs advies uit waarin zij stelde dat het geven van borstvoeding in ons land niet om deze reden ontraden hoeft te worden. De biologische verontreiniging in onze omgeving doet zich voor door bacteriën in drinkwater en in zuiveringsslib dat op het land wordt gebracht, en door gisten en schimmels die vrijkomen bij industriële productieprocessen. Ook veel plaagdieren, zoals de zwarte rat, steken regelmatig de kop op in onze gebouwen’.

Milieubeleid een laat geboren kind

‘Hoe wordt tegen al deze problemen vanuit het beleid aangekeken? Het milieubeleid is de laatste 15 jaar uitgegroeid van een wat laat geboren kind tot een gezonde jonge volwassene. Van sanering en steeds achter de feiten aanhollen is nu de preventie en milieubescherming op de voorgrond komen te staan. Onze primaire basis van de Gezondheidswet heeft zich uitgebreid tot een ruim assortiment van milieuwetten en –regels waarmee ook de volksgezondheid gediend kan zijn. De uitgangspunten van het beleid zijn om onnodige blootstelling te voorkomen, ongewenste situaties te herstellen en gewenste situaties te consolideren. Dat blijkt niet eenvoudig. De normstelling wordt natuurwetenschappelijk onderbouwd, waarbij we een voorzichtige benadering kiezen vanwege de altijd bestaande onzekerheden. We werken met een effectgericht beleid dat gericht is op het inperken van de vervuiling tot niveaus die niet schadelijk zijn voor mens, dier en plant, en met een brongericht beleid dat gericht is op de vervuiler.

Thema’s en doelgroepen

Bij het effectgerichte beleid richten we de inspanningen vooral op vijf thema’s: verzuring, vermesting, verspreiding van gevaarlijke stoffen, verwijdering van afvalstoffen en verstoring door stank, geluid en veiligheidsrisico’s. Bij het brongerichte beleid onderscheiden we de individuele benadering via vergunningen en de groepsgewijze benadering door afspraken tussen doelgroepen en de rijksoverheid over bepaalde taakstellingen. Voorbeelden van dergelijke doelgroepen zijn de landbouw, de raffinaderijen en het wegverkeer’.
Het doelgroepen beleid is in gang gezet door minister Winsemius door convenanten te sluiten met de energiesector en de basismetaalsector, maar het heeft pas onder zijn opvolgers Nijpels en Alders een grote vlucht genomen. Dit resulteerde bij Hans Alders, die als PvdA minister eerder neigde tot wettelijke voorschriften dan vrijwillige afspraken met het bedrijfsleven, tot de plagerige bijnaam ‘Hans convenant’ die hem door Jan te Veldhuis (van 1982-2003 lid voor de VVD van de Tweede Kamer) werd gegeven.
‘Milieu-effect-rapportage is er verder op gericht het milieubelang naast andere belangen een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De getoonde aanpak laat zien dat de uitgangspunten van het milieubeleid sterk zijn gericht op de primaire preventie’.

GIPS

Binnen het DGMH is een filosofie ontwikkeld die het voor de medici onder het u bekende begrip GIPS samengevat kan worden. Het woord GIPS is samengesteld uit vier kernwoorden: Geloofwaardigheid, Integratie, Prioriteitstelling en Samenspel.
Geloofwaardigheid is een eis die aan het beleid gesteld moet worden. Problemen doorlopen binnen het beleid vier fasen, die tezamen als de beleidscyclus worden aangeduid. In de bijgevoegde figuur zijn in deze beleidscyclus de momenteel spelende beleidsonderwerpen geplaatst.

beleidslevenscyclus 2

In iedere fase zal steeds evaluatie moeten plaatsvinden bijvoorbeeld door het beschikbaar komen van nieuwe informatie.
Integratie is nodig zodat niet alleen naar bodem, lucht of water wordt gekeken maar dat bij maatregelen de gevolgen voor alle milieucompartimenten worden bezien. Ook moeten binnen bedrijven en overheden milieuaspecten steeds meer geïntegreerd worden in de normale bedrijfsvoering. En we mogen hopen dat dit ook gebeurt in het gehele gezondheidsbedrijf, bij huisartsen, tandartsen, apotheken en laboratoria van ziekenhuizen.
Prioriteitstelling is een belangrijk onderdeel van de beleidsaanpak om met de beperkte middelen een maximaal effect te bereiken. De keuze van de eerder genoemde vijf thema’s is hierop gericht en vervolgens worden jaarlijks prioritaire doelgroepen, prioritaire afvalstromen en prioritaire stoffen onder de loep genomen.
Samenspel tenslotte is van belang omdat de overheid alleen effectief en efficiënt kan optreden in samenwerking met vooral de genoemde doelgroepen. Met hen wordt een haalbaar plan gemaakt om de problemen binnen een redelijke termijn op te lossen.
Hoewel het woord GIPS bij medici andere gedachten zal oproepen, zoals starheid en noodverband, hopen wij via deze vier onderdelen meer gestructureerd en gecoördineerd beleid te maken voor een schoner en leefbaarder milieu’.

Brundtland rapport

Tenslotte moet toch nog worden stilgestaan bij de belangrijkste gebeurtenis in 1987: het verschijnen van het rapport ‘Our Common Future’ van de VN World Commission on Environment and Developement, kortweg de commissie Brundtland. In zijn inaugurele rede op 7 mei merkt Wim daarover het volgende op:
‘Op 27 april jongstleden heeft de Commissie Brundtland, vernoemd naar zijn voorzitter de Noorse premier Gro Harlem Brundtland, in Londen zijn rapport gepresenteerd. Gister heeft zij het rapport voorgelegd aan de Raad van de Europese Gemeenschap. Er wordt een indringend beeld gegeven van de zeer grote problemen waarvoor de sterk toenemende wereldbevolking ons stelt. “We borrow environmental capital from future generations with no intention or prospect of repaying”, hield zij haar toehoorders voor. Toch komt de commissie tot de conclusie dat het mogelijk is een gemeenschappelijke leefbare toekomst te creëren als de internationale samenwerking en het beleid in ieder land apart gericht wordt op sustainable development. Men mag hopen en verwachten dat de aanbevelingen in de komende jaren tot een beleid zullen leiden dat enig vooruitzicht biedt op het betalen voor onze schuld aan de komende generaties’.
Op het moment dat Wim deze woorden uitspreekt is er nog geen ingeburgerd Nederlands woord voor ‘sustainable development’, anders had hij het zeker gebruikt. Maar de term duurzame ontwikkeling is inmiddels bijna 30 jaar later algemeen bekend. Niemand heeft voorzien dat dit rapport een ongekend grote invloed zou krijgen en houden in de wereldwijde samenleving. Tot op de dag van vandaag staat duurzame ontwikkeling wereldwijd op de agenda van regeringen, bedrijven en burgers.

Utrecht, donderdag 15 januari 1987

Wim Reij Archief 19: Pieter Winsemius ‘maakt plaats in de luwte’ voor Ed Nijpels

Op 14 juli 1986 komt het eerste kabinet Lubbers op natuurlijke wijze aan zijn einde. De afgelopen jaren is een fors bezuinigingsbeleid op de overheidsuitgaven uitgevoerd dat het tweede kabinet Lubbers wil voortzetten om het tekort op de overheidsbegroting verder terug te dringen en de economische groei te stimuleren. In de laatste maanden van het eerste kabinet Lubbers is het Directoraat-Generaal Milieuhygiëne (DGMH) tot over de oren betrokken bij de afhandeling van de gevolgen, ook in Nederland, van de op 26 april 1986 plaatsvindende kernramp te Tsjernobyl. Minister Winsemius is hiervoor coördinerend bewindspersoon en heeft de ambtelijke coördinatie bij een interdepartementale groep onder leiding van zijn Hoofdinspecteur Marius Enthoven belegd. Maar kabinetsformaties houden bij hun timing met zulke praktische projecten geen rekening. Bij de installatie van het tweede kabinet Lubbers, dat eveneens uit CDA en VVD ministers is samengesteld, moet Pieter Winsemius, die graag minister van Economische Zaken was geworden, het veld ruimen. Hij maakt plaats voor VVDer Ed Nijpels, die door zijn partij geacht wordt op dit ministerie van VROM een beetje in de luwte van de grote politiek te gaan opereren. Grappig in dit verband is dat drie jaar later het door Nijpels ingediende Nationale Milieubeleidsplan, en daarin opgenomen maatregelen tot aanpassing van het reiskostenforfait, aanleiding wordt tot de val van het kabinet en van nieuwe verkiezingen. De voorziene luwte is niet gekomen.

Wim Reij houdt als directeur-generaal Milieuhygiëne de volgende speech bij het emotionele afscheid van Pieter Winsemius, die weliswaar VROM als minister verlaat maar de rest van zijn leven bij natuur en milieu professioneel en bestuurlijk nauw betrokken blijft.

Gekomen als lieveling van de werkgevers

‘Kabinetsformaties en regeerakkoorden plegen voor het milieubeleid geen hoogtepunten te zijn. Het begon al in 1971 bij het kabinet Biesheuvel: het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne werd ingesteld maar Milieu kreeg geen extra geld of menskracht en nauwelijks bevoegdheden. Het regeerakkoord waarmee minister Winsemius zijn politieke carrière begon vormde daarop geen uitzondering. Ik herinner mij de sombere novembermaand van 1982 nog levendig: 800 man van centrale en stafafdelingen van VenM verloren hun ankerplaats, de deregulering stond volop in de belangstelling, een onbekende minister, naar voren geschoven door de werkgevers, en zo kan ik nog wel even door gaan.

Het wonder van Winsemius

Het regeerakkoord van 1986 is voor ons departement ook geen veelbelovend stuk. Er moet geld en mankracht ingeleverd worden en nieuwe perspectieven op ons terrein ontbreken. De kabinetsformatie in 1982 leverde ons een afscheid met tranen in de ogen van twee bewindsvrouwen, die van heden een afscheid van u, dr. Winsemius. De secretaris-generaal (dit was in deze jaren het latere o.a. CDA Eerste Kamerlid Wolter Lemstra) vroeg mij bij dit afscheid iets te zeggen over uw optreden als minister voor milieubeheer. Ik doe dat met enige schroom. Uw verdiensten worden immers overal breed uitgemeten door politici en journalisten. Toch geloof ik dat ik in dit koor niet mag ontbreken. Wat is immers in de afgelopen drie-en-een-halfjaar met het milieubeleid en met het DGMH gebeurd? Een WONDER! Datgene wat aan het milieubeleid begon te ontbreken: samenhang, geloofwaardigheid, prioriteitstelling, wist u aan te vullen. Een minister, die een goed politicus nieuwe stijl is, noemt de dingen bij hun naam, stelt prioriteiten en weegt het een tegen het ander af, het bijzondere tegen het algemene en het menselijke tegen het zakelijke. Dat u deze eigenschappen in zo bijzondere mate bezit is verwonderlijk, maar leidt nog niet tot een wonder. Dat deze eigenschappen gecombineerd worden met de uitzonderlijke gave om mensen enthousiast te maken, met een neus voor resource allocation, dat wil zeggen dat u weet waar u de mosterd moet halen, en met sportiviteit, dat mag ik wel een wonder noemen’.

Successen en een eigen woordgebruik

‘Mij is dan ook een eindeloze lijst van successen in het geheugen gegrift. Ik denk bijvoorbeeld aan de AVR, de afspraken met de ministeries van LenV en EZ, de opslag van radioactief afval, Moerdijk, de wetsontwerpen voor ruimtelijke ordening, bodem, mer, en gevaarlijke stoffen; de Structuurschema’s, het overleg in de EG, de USA, de aanpak van Tsjernobyl. Daarbij kwam een grote dosis humor naar voren en typisch woordgebruik voor de aanpak in verschillende situaties zoals: “schudden, de maagd, de vliegenmepper, de zweep-hoepel-en-peen, de schone prinses, de spaakloper, de onverantwoorde Waddentocht, de marathon, de mest, 100 km per uur in het Fries, de schilderijen en de gelijmde pot”’.

Insiders weten dat Winsemius bij elke uitdaging of onderhandelingssituatie een strategie bedenkt om deze uitdaging zo effectief mogelijk het hoofd te bieden en daarbij in metaforische oplossingen denkt. Het voert te ver om hier de genoemde metaforen toe te lichten. Maar een goede indicatie van zijn werkwijze en taalgebruik is bijvoorbeeld te vinden in zijn boeken Speel nooit een uitwedstrijd (1988, Sijthoff, Amsterdam) en het later samen met Siegfried Woldhek geschreven Beestachtige vertellingen (1995, Uitgeverij Contact, Amsterdam). Over zijn werk op VROM heeft hij aan het einde van zijn ministerschap een voor een minister ongebruikelijk boek geschreven Gast in eigen huis, Beschouwingen over milieumanagement (1986, Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan de Rijn) dat al een opmaat geeft voor zijn later regelmatig verschijnende speelse en tegelijk serieuze boeken.

Afscheid nemen van een groot man, een gaaf mens en een vriend

‘Wij moeten afscheid nemen van een komeet, zoals ik het ergens las, die schitterde aan de horizon, die gelukkig een lange staart zal hebben, maar die snel, te snel verdwijnt. Of toch? Misschien lijkt het milieubeleid op dr. Winsemius zelf: nieuwe uitdagingen zijn voortdurend nodig om op peil te blijven.

We nemen afscheid van een groot man, een gaaf mens en van een vriend!
Pieter het ga je goed,
Dank voor je inzet en begrip!
En om deze dank enigszins tot uitdrukking te brengen, een paar boeken – niet om te lezen want dat kost je teveel moeite – maar als herinnering aan je taak als wetgever in je boekenkast’.

Het vertrek van een bewindspersoon is een hard gelag dat veel overeenkomst vertoont met de leus “De koning is dood, leve de koning!” Want op dezelfde dag dat de oude god door de achterdeur het gebouw verlaat met achterlating van de honderden ambtenaren die hem op zijn wenken bedienden, en zijn secretaresses, voorlichters, kamerheer en chauffeur, treedt een nieuwe god met een onbeschreven blad binnen die vaak het vak nog moet leren en nieuwsgierig door het personeel van zijn Haags paleis wordt opgewacht. Ed Nijpels was weliswaar geen minister geweest maar wel een ras politicus en een even harde werker als Winsemius die zich niet lang in de luwte van zijn departement zou ophouden.
Wat mij later, vanaf 1988 als plaatsvervangend directeur-generaal Milieuhygiëne, het meest opviel was dat Winsemius nog vaak bij Nijpels mocht komen buurten, iets wat ik bij andere (oud)bewindslieden nooit heb meegemaakt. Ook dat was een wonder.

Den Haag, maandag 14 juli 1986

Wim Reij Archief 18: Hoe succesvol is de glasbak?

In 1985 is de agenda van directeur-generaal Milieuhygiëne Wim Reij gevuld met vele speeches, die een afspiegeling zijn van het vorm krijgen van de nieuwe infrastructuur voor het milieubeheer. Voorbeelden zijn de eerste paal voor een fabriek voor het met een draaitrommeloven verwerken van chemisch afval door Afvalverwerking Rijnmond-Chemie CV te Rozenburg, de opening van Kringloopbedrijf Hellendoorn, de afsluiting van het geluidisolatieproject “de Berkt” te Veldhoven, de opening van een bijeenkomst over milieuvriendelijke overslag bij tankers in Vlaardingen, het in gebruik stellen van de defosfateringswerken Loosdrechtse Plassen, en de opening van een rookgasontzwavelingsinstallatie te Nijmegen. Ook wordt er afscheid genomen van enkele belangrijke personen: de voorzitter van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne, mevrouw Toos van Noordwijk-van Veen, en van de voorzitter van de Gezondheidsraad, oud minister Louis Stuyt.
In dit bericht wordt aandacht besteed aan een van de meest alledaagse aspecten van het milieubeheer: de glasbak. Bij de gelegenheid van de plaatsing van de 10.000ste glasbak in Zeist vervangt Wim minister Winsemius in de ochtend van 24 september 1985.

De glasbak bespaart ons tientallen miljoenen

‘De glasbak heeft Nederland stormenderhand veroverd. Het is nauwelijks nog voor te stellen dat pas zeven jaar geleden de eerste officiële glasbak in gebruik werd genomen. De glasbak hoort erbij en is een onderdeel van ons dagelijks leven geworden. Het is bij de plaatsing van de 10.000ste glasbak goed eens stil te staan bij het resultaat van onze inspanningen op dit gebied. De argumenten voor glasinzameling zijn minder energiegebruik, minder verspilling van grondstoffen, minder ruimtebeslag en gemakkelijker verwerking van ons huishoudelijk afval. Voor ons allemaal is misschien nog aansprekender het feit dat de glasbak ons aanzienlijke financiële voordelen heeft opgeleverd. Een voorzichtige schatting leert dat wij de afgelopen jaren zo’n zestig miljoen gulden aan verwijderingskosten hebben vermeden. Geld dat wij als burgers anders extra hadden moeten uitgeven aan de verwijdering van ons huishoudelijk afval. In de pers zijn recentelijk berichten verschenen met als boodschap dat gescheiden inzameling economisch oninteressant zou zijn. Het succes van de glasbak toont de onjuistheid van deze stelling aan.
Dit jaar zal naar verwachting ruim 200.000 ton glas ingezameld worden. Dat is bijna de helft van de totale hoeveelheid afvalglas. In alle Nederlandse gemeenten staan nu glasbakken. Volgens metingen van het RIVM stijgt het aandeel ingezameld glas nog steeds. Een positieve ontwikkeling. Toch moeten we ons hoeden voor een al te grote tevredenheid. Een respons van 50% betekent dat ook dit jaar weer enkele honderdduizenden tonnen glas op stortterreinen en in verbrandingsovens belanden. Er is dus nog reden voor sturend beleid van de stuurgroep Promotie Glasbak en van mijn departement.’

Nederland is geen koploper

In latere jaren wordt er met behulp van het Landelijk Afvalbeheer Plan aangestuurd op het inzamelen van ca 90% van het verpakkingsglas. Maar voor de Inspectie blijkt dat moeilijk te controleren. Bronnen zoals Milieu Centraal schatten dat in 2012 er zo’n 70% van het verpakkingsglas in de glasbak belandt. Nederland doet het met deze cijfers in de EU iets beter dan gemiddeld. Een EU onderzoek uit 2008 laat zien dat de beste resultaten worden geboekt in landen zoals Zwitserland, Zweden, Noorwegen en België. De uitdaging om al het glas in te zamelen is dus na 30 jaar nog steeds actueel.

Het retoursysteem uitbreiden

‘Welk beleid staat ons voor ogen? Nog steeds ben ik van mening dat het huidige retoursysteem behouden moet blijven en waar mogelijk uitgebreid. Het is interessant te zien hoe inmiddels in de aloude strijd tussen retourverpakking en eenmalige verpakking zich nieuwe partijen aankondigen. Ik denk hierbij aan producenten van kunststofverpakking ter vervanging van traditionele glazen verpakking. Ook zijn er nog steeds ontwikkelingen gaande om de voor eenmalig gebruik bestemde glazen flessen in te zamelen en opnieuw te gebruiken. Wij moeten de resultaten afwachten van experimenten op dit gebied. Ik hoop dat in het kader van het Nationaal Onderzoekprogramma Hergebruik enige goed opgezette zogenaamde milieuboerprojecten, waarbij ook glazen flessen worden ingezameld, kunnen worden uitgevoerd.
Er moeten nog meer stappen gezet worden. Wij weten door onderzoek welke motieven ten grondslag liggen aan het gedrag van de consument die wel glas naar de glasbak brengt en de motieven van hen die dit niet doen. Vooral de laatste categorie mensen is van belang. Uit het onderzoek komt onder meer als een belangrijke factor om niet mee te doen naar voren, dat de consument vond dat tegenover het deponeren van glas in de glasbak geen beloning staat. In de nieuwe campagne wordt geprobeerd deze onjuiste opvatting recht te zetten. Inderdaad, men krijgt geen geld direct in handen, maar indirect heeft de burger door de lagere afvalverwerkingskosten er wel degelijk een persoonlijk belang bij. Ik vraag de stuurgroep dit in haar publiciteit blijvend te benadrukken. Verder wil ik binnenkort nagaan of een algemene maatregel van bestuur zinvol is, teneinde de provincies en gemeenten te verplichten tot een verordening op gescheiden glasinzameling. Het nut van zo’n maatregel is gebleken in Noord-Holland. Daar heeft het provinciaal bestuur gemeenten verplicht dergelijke verordeningen vast te stellen. Dit heeft geleid tot een hogere respons.’

Alle gemeenten zijn inmiddels verplicht een apart inzamelsysteem op te zetten voor glas en andere verpakkingsmaterialen zoals papier en karton en voor andere afvalstromen zoals groente-fruit-en-tuin-afval, textiel, wit-en-bruingoed en klein chemisch afval.
Als richtlijn geldt één glasbak per 650 inwoners.

Gekleurd glas scheiden

‘Tenslotte nog enkele opmerkingen over het scheiden van glas op kleur. Het ingezamelde glas is een uitstekende grondstof. Door geavanceerde verwerkingstechnieken wordt een uniforme kwaliteit verkregen, nog steeds gemengd van kleur. De waarde van het ingezamelde glas zou verder stijgen wanneer gekleurd en ongekleurd glas gescheiden zouden worden. Met steun van mijn departement worden hiervoor technieken ontwikkeld. In sommige landen wordt aan de bron reeds op kleur gescheiden. Ook in ons land wordt hiermee geëxperimenteerd. Ik hoop dat overheid en bedrijfsleven op korte termijn een beslissing over deze kleurscheiding kunnen nemen.’

Inmiddels worden wit, bruin en groen glas gescheiden ingezameld. Nieuw wit (doorzichtig) glas kan alleen gemaakt worden van witte scherven. En groen en bruin glas kan het beste gemaakt worden van groene en bruine scherven. Eerst wordt uit het ingezamelde glas uit de glasbakken alles wat geen glas is verwijderd. De metalen doppen gaan naar de hoogovens in IJmuiden om hergebruikt te worden. De papieren etiketten worden losgeweekt en tot papierpulp verwerkt. Ander vuil, dat mensen onterecht in de glasbak hebben gegooid, wordt verwijderd en gaat naar de gewone vuilverbranding. Het kleine beetje restvuil dat nog aan het glas zit verbrandt op het moment dat het glas door verhitting smelt. Zo is glasrecycling een bijzonder efficiënte manier van hergebruiken.

De glasbak als icoon van milieubesef

‘In het begin van mijn verhaal zei ik u dat de glasbak een onderdeel van ons dagelijkse leven is geworden. De burger heeft bij ieder bezoek aan buurtwinkel of supermarkt een concrete mogelijkheid om iets voor een schoon milieu te doen. Er groeit een generatie kinderen op voor wie het bijna ondenkbaar is dat je glas in de vuilniszak gooit. De bijdrage die de glasbak levert aan een vergroot milieubesef kan niet snel worden overschat. De zorg voor een schoon milieu is eigenlijk net zo vanzelfsprekend als iedere dag je tanden poetsen. Met het oog op de toekomst ligt hier wellicht de grootste waarde van de glasbak’.

Dinsdag 24 september 1985

Wim Reij Archief 17: Milieu in de waagschaal: de lange termijn laten winnen

Op 14 december 1984 houdt directeur-generaal Milieuhygiëne Wim Reij als privé persoon een voordracht voor de Rotary-club ’s-Gravenhage in het kader van een cyclus over “wikken en wegen”. Het is een omgeving waar hij zich thuis voelt en waar hij op een vrijmoedige manier spreekt.

Milieu in de waagschaal

‘Voorzitter, gasten en andere vrienden,
We besluiten heel wat af in Nederland, al is het volgens sommigen nog lang niet genoeg. Zo zei van Lede (Kees van Lede is de nieuwe voorzitter van het Verbond Nederlandse Ondernemingen -VNO – geworden) bij van Veen’s afscheid, dat we ons maar weer eens flink op de groei moeten concentreren. Groeien in de betekenis, die hij eraan hechtte, kan slechts als we heel wat investeringsbeslissingen nemen. Vandaag wil ik me beperken tot beslissingen die op langere termijn en voor ons allen van belang kunnen zijn. Bij het nemen van dergelijke besluiten komen een aantal merkwaardige eigenschappen van de menselijke geest in het vizier. In het voetspoor van professor (Karl) Nieblink, een scheikundige en oud-Shell medewerker, merk ik op dat mensen veel te veel vertrouwen plegen te hebben in hun eigen schattingen. Het waarschijnlijke wordt overdreven, het onwaarschijnlijke onderschat, tenminste als het gaat om een niet bedreigende situatie. Dit is vermoedelijk omgekeerd in gevallen waar de mens meent geen controle te hebben of die hij als bedreigend ervaart, zoals bij kernreactoren of bodemverontreiniging. Een andere handicap van mensen is de illusie die zij bezitten om strikt gesproken oncontroleerbare gebeurtenissen of toevalligheden te kunnen controleren. Het menselijke informatiesysteem is kwetsbaar door selectieve perceptie, de onmogelijkheid om veel tegelijk op te nemen, vervorming, e.d.
Men zou hopen dat zulke mogelijkheden voorkómen kunnen worden door in groepen te werken. Grote, verstrekkende beslissingen vereisen immers inspanning van velen. Helaas ligt een aantal valkuilen op de weg van groepen, zoals zelf-censuur binnen de groep, het belachelijk maken van andere meningen, de illusie van unanimiteit met betrekking tot meerderheidsoordelen en directe druk tegen sterke tegenargumenten die de groepsidentiteit aantasten.

Korte termijn wint het van lange termijn

Een bijzondere moeilijkheid bij beslissingen, die hun invloed tot in de verre toekomst uitoefenen, is de onbekendheid met die toekomst. Door de snelle groei van de techniek is vaak een gevoel ontstaan, dat er in de toekomst voor elke moeilijkheid een technische oplossing zal worden gevonden. Omdat we met de korte termijn gevolgen direct, duidelijk en zelf geconfronteerd worden, spreken deze het meeste aan en zijn we geneigd om de lange termijn op de achtergrond te dringen met behulp van de mechanismen die ik zojuist heb genoemd. In het bekende rapport van de Club van Rome “Limits to growth” van 1972 is op een van de eerste bladzijden een grafiek opgenomen waarmee wordt geïllustreerd dat het aantal mensen dat aandacht heeft voor een verschijnsel sterk afneemt naarmate het verschijnsel verder weg ligt. “The majority of the world’s people are concerned with matters that affect only family or friends over a short period of time”. In het milieuveld wordt dat dan ook bijna dagelijks geconstateerd. Ik geeft drie voorbeelden, de zure regen, de bodembescherming en het mestoverschot.
In 1972 is de zure regen op de Stockholm conferentie al overtuigend genoemd. Nu het aandeel van de aangetaste bossen in één jaar tijd van 34% naar 50% is gestegen, komt de Bundestag in Duitsland van vakantie terug om over de ontzwaveling van rookgassen van centrales te spreken!
In 1971 publiceerde de toenmalige Staatssecretaris voor Sociale Zaken en Volksgezondheid, Dr. Kruisinga, een voorontwerp van wet op de bodemverontreiniging. Pas na de ramp in Lekkerkerk kon in 1980 een wetsontwerp worden ingediend.
In 1974 werd door de minister van Landbouw in een nota aan de Tweede Kamer al geconstateerd dat concentratie van intensieve veehouderij in een beperkt gedeelte van het land dient te worden vermeden. In 1984 werd pas een interim-wet beperking varkens- en pluimveehouderij ingediend toen bleek dat er jaarlijks in Nederland een mestoverschot van ruim 30 miljoen ton was. En zo zijn er nog vele andere voorbeelden.
Bij een besluit waarbij het milieu in het geding is, speelt ook vaak de moeilijkheid dat de gevolgen niet alleen later, maar ook elders optreden, stroomafwaarts bijvoorbeeld in de Rijn of de Waddenzee. Of, we bestrijden insecten op onze akker maar na een tijdje gaat het roofvogelbestand in een hele streek eraan’.

Herijking zure regen beleid

Achteraf gezien blijken problemen ook wel eens anders in elkaar te zitten dan eerst wordt gedacht. Een voorbeeld daarvan is de zure regen die juist in de periode dat Pieter Winsemius minister is een topprioriteit van het beleid vormt en waarvoor een ongebruikelijke mediacampagne wordt opgezet, getiteld STOP ZURE REGEN.

zure regen campagne

In een analyse van 2010 heeft het planbureau voor de Leefomgeving op een rij gezet wat nu waar is gebleken van de veronderstellingen die dertig jaar eerder golden. De Nederlandse bodem bleek minder kwetsbaar voor verzuring dan de Duitse waar de dramatische bossterfte als eerste werd geconstateerd. Ook bleek de stikstofbelasting naast een licht verzurend ook een bemestend effect te hebben wat tot sterkere bomengroei leidt. Een belangrijke boosdoener, zwaveldiode in de lucht, was in 1984 al flink op zijn retour. Rond het jaar 2000 was het omvangrijke onderzoek naar de verzuring van de bodem daarom alweer afgebouwd en stierf het onderwerp een stille dood. De bossen in Nederland staan nog overeind.

De overheid is ook maar een mens

‘Ik kom nu op een terrein dat ik niet meer als leek betreed en u zult me dus steeds kritischer moeten gaan beluisteren. Deskundigen moet je immers in de gaten houden, ze zijn vaak niet objectief. In het gehele Westen werd men in de jaren zeventig geconfronteerd met de nare gevolgen van beslissingen uit het verleden. Dier- en plantensoorten verdwenen, bouw- en andere kunstwerken werden aangetast, mensen werden ernstig gehinderd. Hoe zou je dit moeten herstellen? Of nog beter, hoe zou je dit in de toekomst moeten voorkomen? In veel landen bond men allerlei activiteiten aan overheidstoestemmingen, in de hoop dat de overheid wat minder geplaagd zou worden door kortzichtigheid. Voor alles een vergunning en klaar is kees. Helaas, ook de overheid is maar een mens, vaak een politicus met stemvolk of een ambtenaar met te kort aan kennis. Men zocht naar nieuwe instrumenten om het wikken en wegen te verbeteren zonder al te veel te vervallen in besluiteloosheid of traagheid en zonder het milieu in de waagschaal te stellen. In de VS werd op dit terrein pionierswerk verricht en wel op twee velden: het Environmental Impact Statement en de Toxic Substances Act. In beide gevallen tracht men er voor te zorgen – voordat een beslissing is gevallen – dat goede, betrouwbare informatie over de gevolgen voor het milieu van de voorgenome of alternatieve beslissingen voorhanden zijn’.

Milieueffecterapportage en toelating nieuwe chemische stoffen

‘In Nederland is het Environmental Impact Statement al tien jaar geleden vertaald in het milieueffectrapport (m.e.r.). Na een aantal proefnemingen, die alle op vrijwillige basis plaatsvonden, ligt er sinds 1981 een wetsontwerp bij de Tweede Kamer. Op grond van een dergelijke wet wordt voorgeschreven wanneer zo’n rapport in elk geval moet worden uitgebracht en hoe en in welke fase van de voorbereiding dat moet gebeuren. De beslissing zelf houdt meestal een afweging van alle belangen in. Bij deze afweging zal de invloed op het milieu, zoals dit omschreven is in het m.e.r., een rol spelen. De beslissingsprocedure is afhankelijk van wet of gewoonte en het is niet de bedoeling dat deze door de m.e.r.-procedure in tijd wordt verlengd.
Bij het toelaten van nieuwe chemische stoffen is in het kader van de Europese Gemeenschap een procedure vastgesteld, die lijkt op een ander voorbeeld uit de VS. De fabrikant moet vóór de introductie een rapport overleggen waarin de risico’s voor de gezondheid van mens en milieu nauwkeurig worden omschreven. In elk van de landen van de Gemeenschap wordt een bureau opgericht dat deze rapporten kan toetsen’.
Na dertig jaar is in 2014 de milieueffectrapportage uitgegroeid tot een belangrijke praktijk (www.commissiemer.nl). Jaarlijks worden 150-200 m.e.r.’s door een onafhankelijke commissie gemaakt voor de grotere projecten en initiatieven in ons land.
‘Hoe kunnen we met deze studies een verbetering bereiken van de bestaande situatie, waarbij toch ook al vergunningstelsels en dergelijke bestaan? Op de eerste plaats neemt de overheid veel belangrijke beslissingen zonder dat daar vergunningen voor bestaan. Denk maar aan bruggen en dijken, aan slufters en polders. Maar ook in de andere gevallen geeft de nieuwe m.e.r.-procedure een grote verbetering omdat van de initiatiefnemer zelf wordt gevraagd om over de verwachte gevolgen van zijn initiatief rekenschap af te leggen. Hij moet daarbij ook reële alternatieven de revue laten passeren. Ook het vooroverleg om de richtlijnen tot stand te brengen is van veel belang want vaak lijden nieuwe initiatieven aan grote vaagheid. Tenslotte schrijft de m.e.r.-wet een evaluatie achteraf voor. Alleen door deze evaluatie kun je ervaring opdoen, die nodig is om de fouten in de besluitvorming, die ik eerder noemde zoals te veel vertrouwen in eigen schattingen, te vermijden.
Zullen door al dat denken en studeren alle fouten kunnen worden voorkomen? Ik vrees van niet, wikken en wegen geeft niet altijd de beste uitkomst. Ik zou daarom willen eindigen met een parabel van Edward de Bono. Hij is een man, die door boeken en cursussen tracht de creativiteit te verhogen. Deze methode spreekt mij als milieuman zeer aan omdat we zonder veel macht een strijd moeten voeren als een David: met slimheid en creativiteit. En hier is dan de parabel.

Suleika

In streken waar vrouwen nog meer worden buitengesloten dan in de Rotary leefde eens een arme wat domme koopman die een beeldschone dochter had. Helaas, de man raakte diep in de put. Hij slaagde er niet in om zijn koopwaar voor een hogere prijs te verkopen dan de prijs die hij er zelf voor had betaald. Op de markt in een naburige stad ontmoette hij zijn grootste schuldeiser, een lelijke rijke zakenman die ongehuwd was. Wat lag er meer voor de hand dan een kwijtschelding van zijn schuld tegen inwisseling van zijn beeldschone dochter? Helaas, ook dit meisje was geraakt door de toverstaf van de emancipatie en weigerde in te gaan op de smeekbeden van haar vader. De rijke man, die steeds meer zin in de ruil begon te krijgen – het geheel speelde zich af op een marktplein dat bezaaid was met witte en zwarte kiezelstenen – verzon een list. Hij stelde voor in een leren zakje waarin hij zijn gouden dukaten bewaarde twee stenen, een zwarte en een witte, te stoppen. De dochter zou een steen mogen trekken. Was deze zwart dan viel ze hem toe, was hij wit dan verviel de torenhoge schuld van de vader. Voor deze kans bezweek Suleika en zij zag vol spanning hoe haar wellicht toekomstige wederhelft twee even grote stenen op de grond zocht. Ook zag zij dat de bedrieger twee zwarte stenen opraapte die hij snel in het leren zakje stopte. De vader, die het vooruitzicht had om van zijn schuld af te komen, had niets in de gaten. En Suleika had geen tijd om te wikken en wegen… Zij greep in de zak, haalde er een steen uit en liet die ogenschijnlijk per ongeluk op het met witte en zwarte stenen bezaaide marktplein vallen. De consternatie was groot. Toen vroeg zij de koopman om de andere steen uit zijn zak te halen. Immers aan de kleur van de steen die nog in de zak zat kon worden gezien welke kleur de steen die ze had laten vallen had…
En met deze blijk van vrouwelijke besluitvaardigheid eindig ik. Laten we hopen dat de grote beslissers in onze samenleving evenveel creativiteit als Suleika aan de dag zullen leggen in het vinden van oplossingen die het milieu geen geweld aandoen.

Vrijdag 14 december 1984

Wim Reij Archief 16: De EU maakt te weinig tempo

Dat het kabinet Lubbers-van Aardenne vaart maakt blijkt ook uit de vele speeches die directeur-generaal Milieuhygiëne Wim Reij in 1984 houdt. Het begint al op 3 januari 1984 wanneer het nieuwe Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) wordt opgericht, waarin de drie instituten voor Volksgezondheid, Drinkwatervoorziening en Afvalstoffen opgaan. Vanuit milieuoptiek was hiertegen weinig bezwaar want nu kon de prioriteit die altijd aan gezondheidsproblemen wordt gegeven gecombineerd worden met de urgentie van milieuvraagstukken. Reij stelt dat het immers ‘onmogelijk is gezond te leven in een ziek milieu. Preventief milieubeleid is ook een vorm van preventief gezondheidsbeleid’. Ook de Tweede Kamer had op een samengaan aangedrongen. De samenvoeging was al in discussie voordat de splitsing van VenM aan de orde kwam, maar werd daarna gewoon doorgezet. Daarmee werd de oude band tussen beide terreinen tenminste op onderzoeksgebied behouden. De minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur werd en bleef tot op de dag van vandaag eerstverantwoordelijke voor het RIVM. Voor mijzelf had de samenvoeging ook gevolgen want na pas tweeëneenhalf jaar werkzaam te zijn geweest bij DGMH werd ik in de zomer van 1984 gevraagd directeur Milieu te worden bij het RIVM en de in gang gezette fusie van de drie instituten te helpen vervolmaken.
Andere gelegenheden voor speeches van Wim waren bijeenkomsten over bijvoorbeeld de bijdrage van luchtvervuiling aan de watervervuiling, over het belang van het milieubeleid voor de grond-, weg-, en waterbouw, over het fosfatenbeleid in wasmiddelen en afvalwater, over bodemreinigingstechnieken, over de rol van milieutechniek voor het Nederlandse bedrijfsleven, de risico’s van kernenergie, over geluidschermen, over hergebruik van bouwpuin in de woningbouw en over de opheffing van de Interdepartementale Commissie Milieuhygiëne (ICMH). Twee speeches uit dit jaar zullen worden weer gegeven. In dit stuk zal worden ingegaan op de slottoespraak die Wim voor de verhinderde minister Winsemius hield bij de viering van het tienjarig bestaan van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne (CRMH) op 11 oktober 1984 in Den Haag. De CRMH staat onder voorzitterschap van mevrouw dr. J. C. van Noordwijk-van Veen. Apart zal worden ingegaan op een veel vrijmoediger gesproken inleiding van Wim Reij voor zijn Rotary-club eind 1984.
De speech die Wim voor minister Pieter Winsemius heeft uitgesproken, ademt duidelijk de baanbrekende vernieuwingen die deze milieuminister wist te ontketenen.

Het milieubeleid na tien jaar in een nieuwe fase

‘Het type milieuvraagstuk dat ons bezig houdt is multi-sectoraal geworden. Ging het tien jaar geleden om problemen op het gebied van waterverontreiniging, geluidoverlast, aanleg van riolering en dergelijke, nu gaat het om problemen die in meer sectoren spelen zoals verzuring en vermesting. Toen was de milieubelasting vaak gelokaliseerd, nu is de verspreiding diffuus. Toen dachten we vaak nog dat verbetering in één sector een verbetering voor het milieu als geheel was, inmiddels zijn we erachter gekomen dat het soms een verplaatsing van het probleem naar een andere sector betekende en dat we dus steeds het geheel in de gaten moeten houden. Toen waren de effecten van de verontreiniging veelal gekoppeld aan de gezondheid van de mens, zoals al blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van het toenmalige Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, nu weten we dat de effecten van de verontreiniging veel verder gaan en een aantasting betekenen van ecologische condities. In dit verband noem ik slechts het broeikaseffect als gevolg van verhoogde CO2-emissie, mogelijke aantasting van de ozonlaag en de emissies van SO2 en NOx en het zal duidelijk zijn waarop ik doel.
Bij de belangrijkste milieuvraagstukken van toen waren ook de omkeerbaarheid en de schaal van de effecten en de economische schade was anders. De effecten waren relatief gemakkelijk omkeerbaar, zoals blijkt uit de vooruitgang die met de verschillende saneringsoperaties is bereikt. De schade van de effecten ging niet verder dan het lokale of regionale niveau. En de economische schade was relatief beperkt. De effecten van de huidige prioriteitsmilieuvraagstukken zijn in belangrijke mate zeer moeilijk omkeerbaar en hebben een nationale, maar meestal zelfs een internationale of mondiale schaal.’

Voor het eerst in de winning mood

In deze inleiding wordt al meteen duidelijk dat met minister Winsemius een nieuw periode in het milieubeleid is aangetreden. Het zijn totaal nieuwe begrippen die hij in het denken op het departement introduceert, die zowel de eigen ambtenaren meenemen in een ruimer denkkader, maar die ook in het kabinet en bij andere departementen en het bedrijfsleven aanslaan. Hij doorbreekt het sectorale milieu denken, en hij introduceert het idee dat er binnen het milieubeleid prioriteiten zijn en het inzicht dat milieuschade ook economische schade betekent. Daarmee laat hij het bedrijfsleven zien dat de milieuproblematiek niet een aan het bedrijfsleven vijandige factor vertegenwoordigt maar een beleid dat ook het eigen lange termijn belang dient. Die gedachte weet hij later uit te bouwen tot het maken van afspraken met de top van het Nederlandse bedrijfsleven over een gezamenlijk aanpak, een gezamenlijk uitdaging in termen die ondernemers aanspreekt. Daarmee weet hij zowel de milieuorganisaties als de bedrijven uit de loopgraven te krijgen. En zijn ambtenaren maken de metamorfose door van altijd vanuit de achterhoede vechtende underdogs naar leden van een winning team.

‘Het milieuprobleem als geheel is veel complexer geworden. Milieubeleid is dan ook niet een betrekkelijk kortstondige aangelegenheid of een korte termijn probleem. Een goed beheer van het milieu vereist een voortdurende aandacht en zorg tot in lengte van jaren, niet alleen van de verantwoordelijke overheidsorganen, maar evenzeer van burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Deze lange termijn visie blijkt ook in de omschrijving van de belangrijkste doelstelling van het milieubeleid, zoals verwoord in het Plan Integratie Milieubeleid, waarbij milieu wordt gezien als voorwaarde voor de gezondheid van de mens en als zorg voor ecosystemen ten behoeve van de mens en als waarde op zichzelf.’

Prioritaire milieu onderwerpen

Vervolgens wordt de milieubeleidscyclus geïntroduceerd en worden de belangrijkste milieuonderwerpen hierin geplaatst. Daarmee ontstond er plotseling een samenhang in de veelheid aan vaak erg verschillende milieubeleidsterreinen. Ook leidde dat tot de al genoemde prioriteitstelling bij de beleidsontwikkeling en daarmee ook voor de werkzaamheden van de CRMH.
‘Bij een drietal prioritaire onderwerpen wil ik wat langer stilstaan. Dat zijn de verzuring, de vermesting en de diffuse verontreiniging van water, bodem en lucht door milieugevaarlijke stoffen. Daarmee raak ik aan het thema voor deze studiedag “Milieu kent grenzen”. Die titel wekt op het eerste gezicht wat verbazing. Immers, hameren we er al niet sinds jaar en dag op dat het milieubeleid ook internationaal van de grond moet komen juist omdat de verontreiniging van het milieu zich niets van grenzen aantrekt? Het is niet het milieu dat grenzen kent, maar het milieubeleid. Bij het vraagstuk van de verzuring is allereerst van belang welke lange termijn doelstellingen voor West-Europa nodig zouden zijn. Op basis van de huidige inzichten blijkt dat uiterlijk in het jaar 2000 de Nederlandse emissie van SO2 met 70% en van NOx met 30% gereduceerd zou moeten zijn. Voor ammoniak speelt het internationale aspect minder een rol. De emissie van deze stof is in Nederland ongeveer 4x groter dan in de buurlanden. Daar zijn dus specifiek nationale maatregelen op hun plaats. Bij de vermesting is de eutrofiëring van de zandgronden vrijwel geheel van binnenlandse oorsprong en die van het oppervlaktewater in belangrijke mate van buitenlandse herkomst via de Rijn en de Maas. Bij de diffuse verspreiding van milieugevaarlijke stoffen speelt de internationale dimensie ook in grote mate mee en is een internationaal stofgericht beleid onontkoombaar’.

Een veel hoger tempo voor Europese milieuregels nodig

‘Zoals hieruit blijkt, zal de noodzaak van een internationale aanpak alleen maar toenemen. Het is daarom van belang dat in de komende jaren vanuit Nederland een maximale bijdrage wordt geleverd aan een internationale aanpak. De Europese Gemeenschap biedt een belangrijk institutioneel kader om tot juridisch bindende afspraken te komen. Ook is dit voor de positie van het bedrijfsleven van belang om al te grote verschillen tussen belangrijke handelspartners te voorkomen. De Gemeenschap is de enige internationale organisatie met beleid voor het milieu als geheel. Dat beleid heeft gestalte gekregen sinds 1973 in een drietal milieu-actieprogramma’s en in tientallen richtlijnen. Ondanks het feit, dat er in de Gemeenschap veel bereikt is, zou het tempo wat ons betreft veel hoger mogen liggen. De richtlijnen, waarover we nu in de Gemeenschap praten, hebben te veel het karakter van coördinatie van de beleidsmaatregelen waarover iedereen het eens is. Zij hebben betrekking op de fasen 3 en 4 van de beleidscyclus. De voorstellen van de Commissie zouden zich meer moeten richten op de prioritaire vraagstukken, zoals de luchtvervuiling met SO2 en NOx, en de watervervuiling met fosfaten en zware metalen. Deze laatste problemen verkeren in Nederland en de Bondsrepubliek in fase 2 maar in landen als het Verenigd Koninkrijk en Ierland in fase 1 waar de noodzaak van beleid nog niet erkend wordt. Ook bij andere problemen duurt het erg lang voor tussen de landen van Noord- en Zuid-Europa unanimiteit wordt bereikt. In dit verband zou het een goede zaak zijn als leden van het Europese Parlement hetzij rechtstreeks, hetzij via de publieke opinie meer en sterker druk zouden uitoefenen op de nationale parlementen. Ik noem slechts het auto-emissie beleid als voorbeeld’.

Europa van twee snelheden

Dit is een interessante passage in het licht van de discussie van de laatste tien jaar waarbij in Nederland grote problemen met luchtvervuiling blijven bestaan omdat we de EU luchtkwaliteitseisen niet kunnen halen als gevolg van te soepele emissie-eisen van dezelfde EU voor voertuigen. Te vervuilende voertuigen die ons land inrijden kan Nederland niet tegenhouden terwijl dat voor ons dichtbevolkte land eigenlijk wel zou moeten. De auto producerende EU lidstaten weten een dergelijke maatregel echter effectief tegen te houden. In 1984 wierp deze problematiek al zijn schaduwen vooruit.

‘We kunnen in Nederland niet steeds wachten op het moment dat de verschillende visies overeen gaan stemmen. Het milieubeleid eist dat we andere wegen gaan zoeken. Binnen de Europese Gemeenschap kan dat door gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid. Het bedrijfsleven zal dat ongetwijfeld vaak niet plezierig vinden en ik kan daar best begrip voor opbrengen, maar het bedrijfsleven mag van mij niet verwachten dat ik, wanneer er in Europa sprake is van een patstelling, een maatregel laat lopen die dringend noodzakelijk is en die, ook wanneer hij door Nederland alleen of met enkele andere landen wordt vastgesteld, een wezenlijke bijdrage levert aan de verbetering van de kwaliteit van het milieu in Nederland. Dat kan in de richting gaan van een Europa-van-de-twee-snelheden.
Ook zijn andere internationale kaders van belang voor het tegengaan van grensoverschrijdende vervuiling zoals die van de VN Economische Commissie voor Europa en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Zo volgt de Nederlandse regering een meersporenbeleid. Terecht merkt de milieubeweging op dat het voor de hand ligt dat Nederland in vele gevallen als voortrekker fungeert’.

De waardering voor adviesorganen en hun lot van het op den duur samengevoegd worden

‘In de afgelopen tien jaar is het werk van uw Raad geëvolueerd met de ontwikkeling van het milieubeleid. Ik neem aan dat uw tienjarige bestaan en het uitbrengen van het Indicatief Meerjaren Programma-Milieu, waarin het milieubeleid voor de komende jaren is geschetst, ook voor uw Raad aanleiding zullen zijn u op uw toekomstige taak te bezinnen. Bij mijn officiële kennismaking met uw Raad in januari 1983 heb ik gezegd: “Een goed functionerende adviesraad verhoogt de effectiviteit van de beleidsvoering; een slecht werkende raad hangt als een molensteen om de nek van de Minister!” Die opmerking onderschrijf ik ook nu nog. Als ik u daarom veel succes toewens gedurende de komende periode, is dat mede vanuit een welbegrepen eigenbelang’.
De speech van Winsemius haalt het nieuws getuige bijvoorbeeld een artikel in het Reformatorisch Dagblad van 11 oktober 1984 met de kop: Milieumaatregelen EG te langzaam, Nederland moet voortrekkersrol spelen.

Als een schaduw boven het tienjarig bestaan van de CRMH hing de wolk van een dreigende samenvoeging met de Raad voor de Ruimtelijke Ordening waarin de CRMH niets zag. Het duurt tot 1993 voor de CRMH opgaat in de nieuwe Raad voor het Milieubeheer, die slechts drie jaar bestaat. Daarna wordt alsnog besloten de drie advies raden van het ministerie van VROM voor milieu, ruimtelijke ordening en volkshuisvesting per 1 januari 1997 op te laten gaan in één VROMraad.

Donderdag 11 oktober 1984

Wim Reij Archief 15: Achterdocht over de bedoelingen van deregulering

In het jaar 1983 begint het Directoraat Generaal Milieuhygiëne de schok te verwerken van de splitsing van het ministerie van VenM bij de komst van het CDA-VVD kabinet Lubbers-van Aardenne en het ingelijfd zijn bij het nieuw gevormde en onwennig klinkende ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne (VROM).

De informele en voortvarende leiding door de onbekende maar visionaire minister Pieter Winsemius (VVD), afkomstig van het chique adviesbureau McKinsey & Company, maakt al snel veel goed.
In zijn nieuwjaarspeech vat directeur- generaal Wim Reij de gevoelens die de splitsing heeft opgeroepen nog een keer samen.

reij nj 1983 20141026_224549

Veldslagen en terreinwinst

‘Nieuw is, behalve het jaar, vooral ook het DGMH in de context van het ministerie van VROM. We staan samen voor de taak om de periode die nu is aangebroken tot een vruchtbare tijd te maken. Sommigen onder u hebben, toen ze hoorden dat aan het bestaan van het oude departement een einde was gekomen, het gevoel gehad dat daarmee de continuïteit van het beleid was verbroken. Zelfs werd gesproken over de afbraak en het einde van het milieubeleid als zelfstandig terrein van overheidszorg. Ik wil u niet verhelen dat ook ik allerminst gelukkig was met de gebeurtenissen van eind oktober vorig jaar. Toch ben ik niet al te pessimistisch gestemd. Wij hebben in talloze schermutselingen, grotere en kleinere veldslagen, telkens terrein gewonnen. We hebben een stelsel van milieuwetten opgebouwd en we zijn aan de uitvoering bezig, ondanks alle tegenstand. Ik vertrouw erop dat het DGMH, nu de eerste zware golven van de splitsingsoperatie zijn overwonnen, een goede koers uit kan zetten. Wellicht zal dat zelfs beter kunnen nu de bemanning is uitgebreid.’

In dit jaar neemt Wim afscheid van zijn strijdbare plaatsvervanger Jos Staatsen, die directeur-generaal bij Binnenlandse Zaken wordt en later onder meer burgemeester van Groningen, en die wordt opgevolgd door Frans Evers. Hij houdt vele speeches bij symposia, colloquia en inbedrijfstellingen. Het nog weinig besproken terrein van de geluidshinder zal er uit worden gelicht aan de hand van een speech die Wim voor de verhinderde minister Winsemius houdt bij een studiedag over zonering wegverkeerslawaai van de Nederlandse Stichting Geluidhinder op 22 november 1983 te Utrecht.

De opbouw van een landelijk uitvoeringsapparaat voor het geluidbeleid

‘De Nederlandse Stichting Geluidhinder heeft aan de wieg gestaan van de Wet geluidhinder. Op 18 mei 1972 hield uw stichting al een studiedag over dit onderwerp. Op dat moment was het baanbrekende advies van de Gezondheidsraad over geluidhinder nog maar net uitgebracht en moest de voorbereiding van de aanbevolen integrale wettelijk regeling ter bestrijding van de diverse lawaaisoorten nog beginnen. De provincies en gemeenten zijn al voordat de Wet geluidhinder in het parlement werd aangenomen intensief bij de voorbereiding van de uitvoering betrokken. Dat was nodig om hen op de hoogte te brengen van de vele uitvoeringsbesluiten die in de periode 1980-1983 tot stand zouden komen. Er zijn meer dan 100 onderzoeksrapporten gepubliceerd en daarnaast is met circulaires, brochures en draaiboeken aandacht gevraagd voor het tijdig inspelen op de nieuwe wet, waarbij zonering voor weg- en industrielawaai veel aandacht kreeg. De grote lijnen van de inwerkingtreding werden aangegeven in het Indicatieve Meerjarenprogramma (IMP) Geluid 1980-1984 van september 1979.’
‘Om de wet uit te voeren moesten financiële middelen en deskundige mankracht beschikbaar zijn. Eind 1979 is gestart met de vergoeding voor gemeenten en provincies in de vorm van uitkeringen voor hun apparaatsopbouw die in 1982 26 miljoen gulden bedroegen, waarmee 100 mensjaren bij provincies en 150 mensjaren bij gemeenten zijn gefinancierd. Deze uitgaven zullen niet verder stijgen, maar dat geldt wel voor de uitgaven voor de saneringsmaatregelen voor industrielawaai, rail- en wegverkeerslawaai, en vliegtuiglawaai bij vliegvelden. In de periode tot 1986 zullen de totale uitgaven hiervoor oplopen naar 100 miljoen gulden. In het IMP Geluid 1984-1988, dat dit najaar uitkwam, is een gedetailleerd overzicht van de voorziene vergoedingen weergegeven. Door budgetregelingen voor provincies en grote gemeenten voor industrieterreinen en wegverkeerslawaai wordt zo flexibel mogelijk ingespeeld op de provinciale een gemeentelijke saneringsprojecten.’
‘In nauw overleg met het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen is in 1981 besloten een Coördinatiecommissie Opleiding Wet geluidhinder in te stellen die een leerplan en een cursus geluidhinderbestrijding voor onderwijsinstellingen heeft ontwikkeld. Honderden, veelal ambtenaren, hebben inmiddels hun diploma ontvangen.’

Angst dat het net in uitvoering komende geluidbeleid door deregulering wordt ontkracht

‘In het kader van het (door het nieuwe kabinet ingestelde) actieprogramma Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is besloten tot evaluatie van de Wet geluidhinder. Het is belangrijk om nog eens te herhalen dat deregulering van Milieuwetgeving niet wil zeggen dat essentiële regels en normen zullen worden afgeschaft. Het gaat om het stroomlijnen en beter hanteerbaar maken van de bestaande milieuwetgeving. De regelgeving moet voor de toepassing in de praktijk van alledag duidelijker worden en sneller tot besluitvorming leiden.’
Ik was in 1982, vlak voor de kabinetswisseling, zelf bij DGHM aangetreden als directeur Lucht. Ook ik keek wantrouwig naar de nieuwlichterij van minister Winsemius en zijn dereguleringsambities. Ik herinner me hoe we met enige tegenzin eraan meewerkten om de deregulering vorm te geven. Achteraf moet ook ik erkennen dat zonder het periodiek versimpelen van de regels er een voor de praktijk onwerkbaar spinnenweb aan voorschriften ontstaat. Later zou Pieter Winsemius in zijn beroemde beleidslevenscyclus, beschreven in zijn boek ´Gast in eigen huis´ en afgeleid uit de bekende levenscyclus van bedrijfsproducten, de fase van deregulering een formele en begrijpelijke plek geven. Na de initiële fase van het op de agenda zetten van een probleem door actiegroepen, gevolgd door toenemend publiek debat dat leidt tot nieuwe regelgeving, komt de uitvoering van die regels aan de orde en tenslotte de roep om deregulering in een situatie waar de maatschappij aan de nieuwe regels gewend is geraakt en het zelfde op eenvoudiger manier kan worden bereikt. Maar in 1983 moest iedereen die nog in de houding zat van het bevechten van het milieubeleid op alle krachten die uit zijn op meer economische groei, erg aan het misschien wel gerechtvaardigd zijn van het idee van deregulering wennen. Wim doet zijn best de logica van het nieuwe beleid te verdedigen.
´In het actieprogramma Deregulering is de milieuwetgeving getoetst op effecten, die de regelgeving teweeg brengt voor het bedrijfsleven, zonder dat dit betekent, dat beperking van nadelige gevolgen wordt gezocht in het verlagen van het niveau van de bescherming van de milieukwaliteit. Tegen een met zo duidelijke waarborgen omklede actie kan niemand redelijkerwijs bezwaar maken. Nogmaals zij echter benadrukt dat geluidhinderbestrijding meer is dan randvoorwaardenbeleid alleen. Het is immers voor de integratie van het milieubeleid van belang, dat milieuhygiënische normen ook daadwerkelijk doorwerken in andere besluitvormingsprocessen, een ontwikkeling die wordt aangeduid met de term integratie. Tegen deze achtergrond past ook een gereserveerde opstelling als het gaat om de aandacht voor flexibiliteit van de normstelling. De geldende normstelling is niet de neerslag van een uit akoestisch oogpunt optimale situatie, maar het resultaat van een afweging van milieuhygiënische en andere maatschappelijke factoren. Daarbij is de afweging van het bedrijfsbelang al gemaakt. Inmiddels is een evaluatiecommissie geïnstalleerd die ook naar het normstelsel van de wet zal kijken en de uitwerking ervan op de flexibiliteit van het bestemmingsplan en de stiltegebieden zal nagaan´.

Het gaat om de maatschappelijke wil

‘In 1972 stelde ik op uw toenmalige studiedag vast dat ´´zelfs voor de argeloze toehoorder het duidelijk is dat situaties, waarbij men wandelend met zijn metgezel door Londense straten geen gesprek kan voeren, of waarbij men wandelend in het natuurreservaat bij Wassenaar door het zoeven van de auto´s over de autosnelweg de vogels niet meer hoort, of waarbij men op een zomeravond in een rustig dorp de landelijkheid hoort verdwijnen door lawaai van bromfietsen, om verbetering schreeuwen“. Ik denk dat dit onverminderd geldt en dat daarom alertheid geboden is. Uitgangspunt bij de dereguleringsrapportage moet zijn dat er ruimte is voor een zelfstandig beleid ter verbetering van ons leef-/ en woonmilieu. Het wettelijk instrumentarium, de kennis, de mankracht en de financiële middelen zijn nu ruim 10 jaar na de inwerkingtreding van de wet beschikbaar. De maatschappelijke wil om dit instrumentarium te gebruiken is hierbij evenwel onontbeerlijk´.
In de latere jaren is het geluidhinderbeleid doorgezet en zijn nog veel grotere bedragen vrijgemaakt om de hinder bij bijvoorbeeld de aanleg van wegen en bij de bouw van woonwijken te beperken. Tegelijk zijn ook de spanningen die het toepassen van ingewikkelde regels voor geluid, veiligheidsrisico´s en luchtvervuiling bij bouwactiviteiten en uitbreidingen oproept, tot op de dag van vandaag gebleven. Juist bij deze thema´s komt het oude dilemma milieu beschermen of economische groei bevorderen gemakkelijk om de hoek kijken als er geen vindingrijke technische oplossingen worden ontwikkeld.

Utrecht, dinsdag 22 november 1983

Wim Reij Archief 14: Splitsing VenM, milieu een kopje kleiner maken…

Wanneer het nieuwe regeerakkoord van het kabinet Lubbers-van Aardenne bekend wordt en daarmee het besluit om het ministerie van VenM te splitsen, is de ongerustheid bij de ambtenaren van het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiene (DGMH) groot. Wat moet er van het milieubeleid terecht komen als het geen beleid gericht op de hygiene van de leefomgeving meer mag zijn? Achter de schermen zijn sommige ambtenaren betrokken bij de voorbereiding van de splitsing, tot ergernis van hun DGMH collega’s.

Regeerakkoord Lubbers-Nijpels voor DGMH een koude douche

De ambtelijke top van DGMH verzet zich in eerste instantie als hen het besluit van de splitsing zoals opgenomen in het eindverslag van 30 oktober 1982 van informateur W. Scholten ter ore komt. De betreffende passage luidt:

Fractievoorzitters (dit zijn Ruud Lubbers voor het CDA en Ed Nijpels voor de VVD) zijn van oordeel dat er belangrijke argumenten zijn om met betrekking tot het milieubeleid een aantal breukvlakken tussen de betrokken ministeries te verminderen. Tussen de milieuproblematiek en het beleidsterrein van ruimtelijke ordening bestaan sterke verbindingen. Een samenhangend beleid zal worden bevorderd door beide terreinen onder de leiding van één minister, de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne, te brengen. Ook de coördinatie van het milieubeleid met andere departementen en de voorbereiding van de besluitvorming van de ministerraad zal ten zeerste gediend zijn met een herindeling op dit terrein, zodat bij voorbeeld een einde komt aan de situatie dat de onderraad voor Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne twee coördinerende ministers kent.

Het verzet verwoord in een oproep aan de kabinetsformateur

In de kantine van hun gebouw te Leidschendam verzamelen de ambtenaren zich op 1 november 1982 om de speech van hun directeur-generaal Wim Reij aan te horen. Er heerst een opstandige enigszins verhitte stemming. Het is zelfs zover gekomen dat het hele directieteam, genaamd Beleids Overleg van het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiene(BOD), een oproep heeft opgesteld die is ondertekend door alle directeuren en de (plaatsvervangend) directeur-generaal, waarin zij oproepen om het DGMH niet op te knippen bij de splitsing en zo de indruk weg te nemen dat het nieuwe kabinet het milieubeleid op een laag pitje zou willen zetten en dat het noodzakelijke proces tot integratie van het milieubeleid niet tot een desintegratieproces mag leiden. De oproep eindigt met het verzoek aan Wim Reij om deze mening met kracht aan de formateur en de beoogde bewindspersonen over te brengen.

Motie DGMH 1 nov 1982

In totaal zijn er 15 handtekeningen onder de oproep gezet, waaronder die van Jan Baas, Marius Enthoven, Frans Evers, Harrie Dewaide, Ab Goudsmit, Ruud van Noort, Jos Staatsen, Jan Suurland, Jan Tesink, Pieter Verkerk en die van mijzelf.

Wim spreekt de toegestroomde ambtenaren aan het einde van dezelfde middag toe.

Het hart van de bloem in de doorzichtige kubus

´Bij het begin van het tweede decennium van ons Directoraat-Generaal, nu juist één jaar geleden, kreeg ik een afbeelding van het symbool van de milieubescherming. Het was een bloem in een doorzichtige kubus. De beslissing om de hechte band tussen Volksgezondheid en Milieuhygiene te verbreken heeft het hart uit de bloem gerukt. De groei van de hygiene van water en drinkwater, bodem en lucht van 1 januari 1962 tot het huidige beleid voor het beschermen van de gezondheid van mens en milieu op deze en vele andere terreinen zoals straling, geluid, afvalstoffen en drinkwatervoorziening, zal de politieke scheiding moeten overleven. U zult begrijpen dat ik deze scheiding van onze moeder betreur, ja zelfs dat wij in gezamenlijk overleg hebben geprobeerd om hem te verijdelen. Het heeft evenwel niet mogen baten.
We staan thans aan de vooravond van een huwelijk met de ruimtelijke ordening. Het bedreigde milieu in Nederland en in de wereld zal ook in de nieuwe context een bescherming nodig hebben, zoals deze door de doorzichtige kubus om de bloem wordt verbeeld. Die bescherming kan slechts geboden worden door een doorzichtig en samenhangend beleid. Immers, als ik het regeerakkoord lees, mag het niet de bedoeling zijn om het milieubeleid een kopje kleiner te maken´.

Na snoeien schoner bloeien

‘Ik doe een beroep op u allen om deze samenhang niet te verbreken. Laten we trachten een brug te slaan naar dat andere departement waarbij volksgezondheid is ondergebracht om vruchteloze competentiegeschillen te voorkomen. Ik weet dat ik dit ook kan zeggen namens mijn collega van Volksgezondheid (Joop van Londen) die hier in ons midden is.
Ik kan u verzekeren dat wij ons zullen beijveren om de personele en organisatorische problemen, waarvoor we zullen worden geplaatst, zo goed mogelijk tot oplossing te brengen in het belang van het milieu en van u allen. Bijzondere aandacht verdient daarbij de voorgenomen samenwerking tussen RIV, RID en IVA. Deze is niet van de baan, maar de problematiek is er niet eenvoudiger op geworden. Ook deze zaak zal in de komende maanden moeten worden geregeld.

Dames en heren, voor velen van u is dit de eerste splitsing die zij meemaken. Voor mij niet. Ik heb in 1971 de splitsing van Sociale Zaken en Volksgezondheid in een departement van Sociale Zaken en een ander van Volksgezondheid en Milieuhygiene meegemaakt.
Ik weet dat splitsen moeilijk is en pijn doet. Maar ik weet ook dat sommige planten na snoeien schoner weten te bloeien.
Ik roep u op om in deze tuin aan het werk te gaan!´

De gemoederen zijn toch zo hoog opgelopen dat het protest tot op het NOS journaal doorklinkt. Zoals later zal blijken betekende de splitsing geenszins het einde van het belang van het milieubeleid omdat alle milieuministers wanneer zij de taak eenmaal beginnen door het milieuvirus bevangen worden en onderdeel gaan uitmaken van de transitie die zij mee vorm moeten geven. De inventiviteit en doortastendheid van Pieter Winsemius doet de verontwaardiging die aanvankelijk bij DGMH post heeft gevat al snel in zijn tegendeel omslaan.

Wim Reij Archief 13: Een supermilieuplanbureau na 2000?

In 1982 is het milieubeleid zo ver ontwikkeld dat alle milieuonderdelen van bodem, water en lucht zijn voorzien van regels. Verdergaande vraagstukken kunnen nu aan de orde komen, zoals pogingen om toekomstige ontwikkelingen op milieugebied te voorspellen, zoals dat ook bij de economie gebeurt. Daardoor blijft onderzoek nog steeds een belangrijke rol spelen. Zelfs komen er eerste signalen van een onderwerp dat decennia later de politieke agenda zal gaan bepalen, de klimaatverandering. Een moment waarop dit allemaal zichtbaar wordt, is de viering van het 40-jarig bestaan van het Instituut voor Milieu- en Gezondheidstechniek van TNO op 2 maart 1982. Hier geeft directeur-generaal Milieuhygiëne Wim Reij een omvattende lezing, nadat de bijeenkomst is geopend door staatssecretaris Ineke Lambers-Hacquebard. Het is een ernstige en doorwrochte lezing van maar liefst 27 uitgetypte kantjes, waaruit alleen de belangrijkste onderdelen zullen worden geciteerd. De tijd dat over het milieu relativerend wordt gedaan is nog niet aangebroken als we de vooruitblik op de uitdagingen voor de jaren tachtig van Wim volgen. Op de achtergrond speelt het punt ‘omega’, het apocalyptische jaar 2000, waaraan alles steeds vaker wordt afgemeten. Hoe zal het in 2000 zijn als we doorgaan op de huidige weg? Die vraag wordt internationaal gesteld en ook in Nederland. Daarbij biedt de eindigheid van de aarde het spanningsveld dat tot transities in het economisch denken en handelen kan leiden.

Sanering ook in de jaren tachtig nog belangrijk

‘In de jaren zestig ontstond het milieubegrip uit het samenvloeien van ideeën op het terrein van de natuurbescherming, de hygiëne en de goede inrichting van stad en land. Van lokaal naar nationaal, van buurt tot wereld breidde het begrip zich uit, zoals bleek op de VN conferentie over het leefmilieu te Stockholm in 1972. Voor die tijd was de menselijke gezondheid punt van aandacht, daarna spreken we over de gezondheid van mens en milieu. Het menselijke handelen moet ecologisch inpasbaar zijn. Begin jaren zeventig was de milieuproblematiek in hoge mate zichtbaar en voelbaar. Stinkend vuil water en smog laten zich moeilijk negeren. Gegevens over de effecten van bepaalde milieuverontreinigingen werden boven tafel gebracht, elk milieuprobleem werd afzonderlijk geanalyseerd. En het beleid trachtte ze stuk voor stuk op te lossen. Gaandeweg is duidelijk geworden dat de oorspronkelijke verwachtingen té optimistisch waren, ondanks het vele positieve dat is bereikt. Sommige oude problemen steken opnieuw de kop op, denk aan zwaveldioxide en stof bij de hernieuwde inzet van steenkool. De aanpak van meer diffuse verontreinigingen moet nog van de grond komen. Met de sanering van de biologisch afbreekbare waterverontreinigende stoffen zijn we behoorlijk opgeschoten, maar andere problemen zoals de fosfaten en zware metalen in het water van bijvoorbeeld de Rijn houden ons nog volop bezig. Vertraging in de wetgeving en de ingewikkelde aard van de problemen brachten uitstel van de sanering op het gebied van afval en geluid. Bodemverontreiniging , milieugevaarlijke stoffen en externe veiligheid kregen pas kort geleden aandacht. Het is dus duidelijk dat de sanering ook in de jaren tachtig nog belangrijk zal zijn. Verder zie ik stringente handhaving als opgave voor de komende periode, gezien de illegale lozingen en dumpingen van chemisch afval die nog steeds aan de orde zijn.’

Tijd om de blik te verruimen naar doelmatigheid, samenhang en grotere schaal

‘De ervaring heeft ons ook geleerd dat we moeten waken voor een te ingewikkeld stelsel van milieuvoorschriften. In de Verenigde Staten heeft de roep om ‘deregulering’ inmiddels een gevaarlijk gewicht gekregen. Ook het Nederlandse bedrijfsleven komt met de klacht dat de doelstellingen van het milieubeleid te weinig doelmatig worden nagestreefd, een klacht die ik niet zomaar terzijde wil leggen. Ook omdat er wisselwerkingen tussen de milieucompartimenten optreden. Luchtvervuiling komt op de bodem terecht en vervolgens in het water. En de reiniging van lucht en water bij bedrijven leidt vaak tot moeilijk verwerkbaar filtermateriaal en slib. Tegelijk zijn er nieuwe ontwikkelingen die moeten worden opgepakt. Zo blijkt het niet eenvoudig om de ecologische inpasbaarheid bij het milieubeleid vorm te geven. De normstelling is nog grotendeels op de mens gericht. Het komende milieu actieprogramma 1982-1986 van de EEG gaat hierin hopelijk voorzien. Verder zijn milieuproblemen meer en meer wereldproblemen aan het worden. Recente spraakmakenden rapporten geven hier zicht op, zoals Global 2000 uit de VS, het Interfutures rapport van de OESO, de World Conservation Strategy van het United Nations Environment Programme (UNEP), en het Brandt-rapport van de VN uit 1980 over internationale ontwikkelingsthema’s voor de Noord-Zuid verhoudingen. De voorbeelden raken bekend. Ik noem hier slechts de dreigende klimaatverandering door de toenemende concentratie aan CO2 in de atmosfeer en het afnemen van de genetische verscheidenheid op aarde. Op deze gebieden moet het werk nog beginnen.’
In deze periode komen steeds belangrijker impulsen uit de internationale overlegorganen van bijvoorbeeld de Verenigde Naties. Het hierboven genoemde Brandt-rapport vormde het model voor het later nog bekender geworden rapport van de VN Commissie Brundtland die in 1983 de opdracht kreeg een visie te ontwikkelen op de samenhang tussen de zich aftekenende ecologische en armoede crises en van daaruit te komen tot niet minder dan ‘a global agenda for change’. Uit deze speech van Wim komt naar voren hoe de schaduwen van wat gaat komen begin 1982 al vooruit worden geworpen. En dan spreken we nog niet over de aanstaande kabinetscrisis dat jaar en de komst van een van de meest krachtdadige kabinetten van ons land, het kabinet Lubbers I dat najaar 1982 zal aantreden.
‘Een nationale aanpak overheerste tot nu toe. We volgden met het beleid de ontwikkelingen. De nieuwe aanpak wil echter sturen en vóóraf beïnvloeden. Voor het milieubeleid betekent dat een grotere samenhang in de uitvoering en een premie op preventie. Het accent komt te liggen op vereenvoudiging van de bestaande wetten en vergroting van de doelmatigheid van bestaand instrumentarium. Uitwerkingen komen in de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne. Ook de milieu-effectrapportage zal hieraan bijdragen. Verder wordt gewerkt aan één allesomvattende milieuvergunning en aan een algemeen beleidsplan voor het gehele milieubeleid.’
Het milieubeleidsplan komt er inderdaad, al duurde dat nog enige jaren. Voor één integrale milieuvergunning bleek meer bureaucratisch geweld en meer tijd nodig. Het zou tot 2010 duren voor er een samengaan van een reeks vergunningen op het gebied van milieu, water, natuur en bouwen tot stand kwam in de vorm van de omgevingsvergunning.

Naar meer preventie

‘Is het niet veel beter om van meet af aan te zorgen voor een ecologisch verantwoorde productie en consumptie? Voorkomen is niet alleen beter maar ook goedkoper dan genezen. Preventie kan onder meer vorm krijgen bij het overheidsaankoopbeleid, het industriële innovatiebeleid en het energiebeleid.’
Deze onderwerpen zijn in 2014 nog net zo actueel als 32 jaar eerder. Ook naar de burger toe worden voor het eerst beleidslijnen uitgezet.
‘Voor het preventieve beleid dat zich richt op het gedrag van de burger zijn niet zozeer harde bestuurlijke maatregelen maar zachte instrumenten van belang, zoals milieu educatie, gedragsbeïnvloeding en het bevorderen van particuliere initiatieven. Belangrijk is dat de sociale omgeving milieuvriendelijk gedrag positief waardeert en dat de consument een handelingsperspectief heeft. Het op de markt komen van fosfaatloze wasmiddelen is op dit punt een bemoedigende ontwikkeling. Als de overheid en het bedrijfsleven het slechte voorbeeld geven, biedt dat snel een excuus voor milieu-onvriendelijk consumentengedrag. De plaatsing van glasbakken en subsidie op de inzameling van oud papier door niet op winst gerichte instellingen scheppen verdere mogelijkheden.’

Doelen voor het onderzoek

’Het onderzoek zal zich verleggen van de vaste inrichtingen naar de moeilijker thema’s van mobiele bronnen en naar het chemische stoffenbeleid. Verder zal het ecologisch inpasbaar maken van ons handelen een lange termijn benadering vragen waarvoor instrumenten moeten worden ontwikkeld die ons tijdig waarschuwen. Initiatieven op dit vlak bij het ministerie van VenM zijn het Rekensysteem Luchtverontreiniging en het Reken- en Informatiesysteem Milieuhygiëne. Dit zijn modellen die beschikbare informatie verenigen tot samenhangende toekomstbeelden. De scenariobouw zal, in al zijn betrekkelijkheid, een grote vlucht gaan nemen. De milieubeleidsinspanning moet ook een lange termijn component hebben om de producenten en gebruikers van milieutechnologie voor langere tijd zekerheid te bieden. Het opzetten van goed gecoördineerde onderzoeksprogramma’s van de overheid moeten daarin een plaats krijgen. Overigens halen vraagstukken van de lange termijn de politieke agenda veel moeilijker dan concrete ad-hoc zaken. In internationaal verband is het extra moeilijk om een op lange termijn gezonde ecologische ontwikkeling vorm te geven. Vraagstukken die zich hierbij aandienen zijn het grootschalige transport over meer dan 1000 km van gassen zoals zwaveldioxide dat bij de vergrote inzet van steenkool een toenemende internationale bedreiging vormt, het verlies aan tropisch regenwoud dat belangrijke functies in het mondiale ecosysteem vervult, het blijven toepassen van chloorfluorkoolwaterstoffen in bijvoorbeeld koelkasten waardoor de stratosferische ozonlaag wordt aangetast, en de al genoemde klimaatverandering. Deze laatste problematiek krijgt een voorname plaats in het binnenkort te publiceren rapport van de OESO over lange termijn milieuproblemen op wereldschaal. De te verwachten hogere temperatuur en de stijging van de zeespiegel bieden zowel extra zorgen als extra kansen. De dijkhoogtes kunnen ontoereikend worden, maar een verbeterde groei van oogstgewassen behoort ook tot de mogelijkheden. De verhoudingen tussen de positieve en negatieve effecten anno 2050 is in hoge mate afhankelijk van het beleid dat nu al ingezet wordt of achterwege blijft. Laten we kwetsbare objecten aan de zeekant nu al achterwege of zorgen we juist tijdig voor veilige, alternatieve energieopwekkingssystemen die geen fossiele brandstoffen vereisen?
Deze nieuwe milieuproblemen komen in een tijd dat de economische vooruitzichten niet gunstig zijn. Terecht staat in het nieuwe ontwerp-actieprogramma van de EEG: “Het milieubeleid is een structureel beleid, dat onafhankelijk van de wisselvalligheden van de conjunctuur moet worden gevoerd. ” Belangrijk is dat de stuurkracht van de overheid toeneemt en dat voor het jaar 2000 het bedrijfsleven erin slaagt tot een doorbraak te komen naar technologieën waarin de milieu aspecten zijn geïntegreerd. Een doorbraak naar een productie en consumptie waarin kringloop en inzet van duurzame bronnen een overheersende rol spelen’.

Overheidssturing

‘Moeten wij, in het zicht van de mondiale milieubedreigingen, de conclusie trekken dat wij zo goed mogelijk op ons winkeltje in Nederland moeten gaan passen, maar dat het werkelijke lot van het milieu in 2000 in feite buiten onze beïnvloedingsmogelijkheden ligt? Of mogen wij verwachten dat de sturing vanuit het overheidsbeleid met gezonde prikkels naar de maatschappij toe ons toch voldoende greep op de ontwikkelingen kan verschaffen? En moeten wij dan een geweldig planningsmechanisme, een soort supermilieuplanbureau te hulp roepen om tot een veel krachtigere ordening van de maatschappelijke activiteiten te komen? Mijn verwachting is dat we tot een tussenweg moeten komen. Wat met de huidige beleidslijnen is uitgezet is geen kruimelwerk. Maar er is ook nog veel onzeker. Het onderzoek en ontwikkelingswerk kan, ja zelfs moet ons in dit opzicht nog veel belangrijke hulp bieden. En daarbij kan het heel goed blijken dat voor de benodigde informatievoorziening en voor de vertaling naar het beleid toe nieuwe institutionele voorzieningen zullen moeten worden geschapen.’
We weten dat het milieuplanbureau er inderdaad is gekomen, maar dat het de genoemde super status niet zal bereiken. Alleen al omdat de twee andere planbureaus voor economie (CPB) en sociaal-culturele zaken (SCP) vaak verschillende gezichtspunten verdedigen.
In deze monumentale speech bereikt het milieugedachtegoed een niveau waarbij nog steeds actuele thema’s van de kringloop van producten en materialen, ecodesign, en CO2 neutraliteit van de economie al aan bod komen. Was bij de eerdere speeches de verleiding groot te denken: ”ach ja, zo was het bij het prille begin van het milieubeleid”, in 1982 worden eigenlijk al de fundamenten van het moderne milieubeleid geschetst, fundamenten waarop dertig jaar lang kon worden voort geborduurd. Ongetwijfeld heeft de samenbundelende kracht van het magische jaar 2000 daarop invloed gehad. Was er maar weer zo’n mondiaal werkend gezamenlijk ijkpunt…

Delft, dinsdag 2 maart 1982

Wim Reij Archief 12: Komt de grote milieusanering ooit af?

Na de verkiezingen van mei 1981 treedt in september het volgende kabinet aan, opnieuw onder leiding van Dries van Agt. Het CDA regeert dit keer niet met de VVD maar met de PvdA (vice-premier Joop den Uyl) en D66 (vice-premier Jan Terlouw). Het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne wordt geleid door Til Gardeniers, die namens het CDA minister van volksgezondheid wordt en een staatssecretaris van D66, Ineke Lambers-Hacqebard (zij is in 2014 overleden), die zich over het milieu ontfermt. Het tweede kabinet van Agt regeert echter niet onder een gelukkig gesternte. Op 16 oktober 1981 zijn er al zodanige onenigheden over de financiering van de plannen van minister den Uyl dat het kabinet tijdelijk demissionair wordt tot er alsnog een oplossing wordt gevonden en het kabinet vanaf 4 november weer gewoon door regeert. Toch is het kabinet geen lang leven beschoren.

Het aantal milieuambtenaren groeit snel

Het Directoraat-Generaal Milieuhygiëne(DGMH) is in 1981 uitgegroeid tot ruim 700 medewerkers en directeur-generaal Wim Reij presenteert op 6 november van dit jaar met enige trots zijn organisatie aan de nieuw aangetreden Ineke Lambers-Haquebard. Zij komt daarvoor het (100ste) stafoverleg van DGMH bijwonen. Wim begint met zich te excuseren voor het feit dat DGMH nog weinig gevoel voor traditie heeft . Vervolgens schets hij in een beeld de verhouding tussen een politiek bewindspersoon en de ambtenarij. ´Mevrouw Lambers, wij kennen u al jaren als sterk gemotiveerd lid van het parlement. Onder veel moties en amendementen stond uw naam en steeds was hun doel om het milieubeleid te versterken. De toenmalige bewindspersonen moesten de boeien zien te ronden en dit gezelschap van fokkemaatjes moest daarbij helpen. Wij verheugen ons erop dat u nu zelf aan het roer zit, en dat u bereid bent om het overleg in het vooronder mee te maken.´

De blijvende band tussen gezondheid en milieu in Nederland

Hoe in deze periode het milieubeleid verder is ontwikkeld blijkt als Wim 14 december als lid van de Gezondheidsraad een overzicht geeft van de stand van zaken van het milieubeleid. De Gezondheidsraad is tot op de dag van vandaag het belangrijkste adviesorgaan voor de fundamenten van het nationale milieubeleid. Destijds lag het voor de hand om de gezaghebbende Gezondheidsraad om advies te vragen over normen ter bescherming van mens en milieu. Maar later, als de beleidsterreinen van milieu en gezondheid over twee departementen worden verdeeld, blijft deze band in takt. Ook bij het onderzoek is de band met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid, dat in deze periode bijna 1000 medewerkers telt, in latere jaren blijven bestaan. Een belangrijke reden hiervoor is dat het milieubeleid alleen maar wel zal varen bij het verkrijgen van consensus met medici over de noodzaak om de menselijke gezondheid via een schoon milieu te beschermen. Wim zet in zijn inleiding bij de medici van de Gezondheidsraad meteen de toon.
‘Regeren is vooruitzien. Maar bij de naoorlogse economische boom hebben we het milieu vergeten. De verslechterde kwaliteit van Rijn en Maas, de luchtvervuiling in Rotterdam, de vervuiling met PCB’s van voedsel en zoveel meer leidden ertoe dat het moment steeds dichterbij kwam om de oorzaken van het vervuilde milieu te gaan saneren.’
Saneren is een gezondheidskundige term die wijd verbreid is geraakt in de milieuhygiëne. De naam milieuhygiëne is zelf ook een gezondheidskundig begrip. Pas met de latere introductie van de term milieubeheer in de naam van het ministerie is de gezondheidstechniek als dominante invalshoek ingeruild voor het grotere streven om kringlopen te sluiten. Maar in 1981 is het vooral saneren wat de klok slaat.

De sanering van water, lucht en bodem is begonnen

´In 1970 is deze grote sanering begonnen. Eerst werd de sanering van het water aangepakt en snel daarna volgden de lucht en de geluidhinder. En nu zijn we sinds 1980 volop bezig met de bodem. Alleen radioactieve straling is vanaf het begin in toom gehouden. De vermindering van de externe veiligheidsrisico’s moet nog komen.’
Wim noemt hier de nieuwe problemen rond de bodemvervuiling die sinds kort zichtbaar werden. Het eerste gifschandaal had zich in 1980 in een nieuwbouwwijk van Lekkerkerk voorgedaan. De aanleiding was een gesprongen waterleidingbuis die door agressieve chemicaliën in de bodem in korte tijd bleek te zijn doorgeroest. Nader onderzoek leerde dat een hele wijk met 300 woningen was gebouwd op met een grote hoeveelheid chemisch afval ‘bouwrijp’ gemaakte grond. Zo konden de chemiebedrijven ‘goedkoop’ afkomen van hun in 1600 vaten verpakt afval en kon het grondbedrijf tegen lage kosten aan materiaal komen voor het bouwrijp maken van de grond onder de woonwijk. Deze dubbel goedkope oplossing kostte de staat tenslotte 188 miljoen gulden omdat de grond rondom en onder de woningen moest worden afgegraven en verwerkt terwijl de bewoners tijdelijk moesten worden geëvacueerd. Lekkerkerk vormde de start voor de Wet Bodembescherming en voor een gigantische saneringsoperatie die nu, 35 jaar later, nog steeds niet is afgerond. Het afgraven en verwerken van de grond bleek al snel een te dure aanpak voor de enorme omvang van het probleem. In de loop van de jaren werd overgestapt op ‘functioneel saneren’, dat wil zeggen het afhankelijk van het gebruik van de bodem isoleren, beheersen en controleren van de vervuiling zodat er geen korte termijn milieu- en gezondheidsrisico’s meer ontstaan. Maar het grootste deel van het vuil blijft in onze bodem zitten. Voorbeelden hiervan zijn te vinden onder geasfalteerde parkeerterreinen of onder terreinen bij woningen die met een ‘leeflaag’ van anderhalve meter schone aarde zijn afgedekt. Inmiddels is duidelijk geworden dat Nederland als gevolg van de economische bedrijfsactiviteiten 425.000(!) vervuilde bodemlocaties heeft . De functionele sanering daarvan alleen al kost tientallen miljarden euro’s. Functionele sanering wil zeggen: niet verdergaand aanpakken dan voor de huidige gebruiksfuncties nodig is. De ergste gevallen moeten in 2015 onder controle zijn, maar de verwachting is dat bij het voortzetten van het huidige saneringstempo het tot halverwege deze eeuw zal duren voordat de noodzakelijk geachte saneringen zijn uitgevoerd. Dat het zo erg was wist Wim Reij in 1981 echter nog niet. Maar het illustreert dat zijn bezorgdheid en verontwaardiging in deze jaren niet overdreven waren.
‘Milieubeleid stond steeds onder druk. De bevolking vroeg, nee eiste, dat het er kwam. Er werd ons geen tijd gelaten om lang na te denken. Het ging niet alleen om gezondheidsbescherming op korte termijn, maar ook om de kwaliteit van onze gehele omgeving. In Nederland is de band met gezondheid wel sterk gebleven.’

De plaats van Gezondheidsraad adviezen

‘Bij het voeren van een beleid is altijd een analyse van de problemen nodig om op een goed geformuleerde vraag een antwoord te zoeken. Vanaf het eind van de zestiger jaren is door eerst staatsecretaris Kruisinga (van Sociale Zaken en Volksgezondheid, 1967-1971) en later door minister Stuyt en opvolgers steeds de Gezondheidsraad tijdig ingeschakeld. De Gezondheidsraad stelde adviezen op over bijvoorbeeld zwaveldioxide in de lucht, lawaai, kernenergie en kankerverwekkende stoffen. Een advies kost gemiddeld 200,000 gulden en soms een miljoen gulden. Het Gezondheidsraad model gaat ervan uit dat het een plicht en een eer is voor de wetenschappelijke topburger om de overheid te adviseren. Het uitbrengen van een advies blijkt tijdrovend. De voorbereiding kost doorgaans 6-9 maanden, het commissiewerk zelf 2.5-6 jaar en de toetsing zo’n 9 maanden. Totaal vergt het gemiddelde advies zo’n 4 jaar. De conclusie moet dan ook zijn dat de Gezondheidsraad voor snelle adviezen over concrete zaken niet het geschikte orgaan is. Daarop zijn in bijzondere gevallen natuurlijk uitzonderingen aanwezig, zoals we zagen bij drie adviezen in 1974 over kerncentrales. Omdat we bij Milieuhygiëne met veel korte termijn adviezen moeten werken, ontwikkelt zich de volgende aanpak. Korte termijn adviezen worden verkregen door opdrachten aan wetenschappelijke onderzoeksinstellingen te geven. Voor vragen die op middellange termijn zijn te beantwoorden worden ad hoc commissies in het leven geroepen zoals recent is gebeurd over formaldehyde en dioxines. En bij de op langere termijn te verkrijgen adviezen wordt een beroep gedaan op de Gezondheidsraad. ’
Vervolgens spreekt Wim uit wat later veel vaker aan de orde komt: de maatschappij wil niet altijd wachten op wat de dames en heren wetenschappers in hun wijsheid bedenken, al zijn politici ook wel eens geneigd om tijd te kopen door het afwachten van een advies van een commissie van wijzen.
‘Het oude model -een vraag stellen, jaren op een antwoord wachten van de objectieve wetenschap en dan beleid formuleren- werkt niet meer. De wetenschap zelf verandert snel en de objectiviteit wordt geweld aangedaan doordat wetenschappers het zelden eens worden. Voor het formuleren van het beleid wordt geen tijd gelaten. Men zal meer van serie naar parallel schakelen over moeten gaan. Dat kan ook een matigende invloed hebben op te gretige vragen om adviezen vanuit het beleid.’
Nog altijd doet de Gezondheidsraad jaren over het opstellen van haar adviezen. Kennelijk draagt dat bij aan het gezag van deze meer dan een eeuw oude organisatie.

Rijswijk, maandag 14 december 1981