Duurzaamheid 5: Welke service verleent de Europese overheid aan steden om duurzaamheid meetbaar te maken?

Er waren in maart 2015 twee interessante bijeenkomsten in Brussel waarbij het meten van de prestaties van steden op het gebied van duurzaamheid op de agenda stond.
Op 24 maart had Nicholas Banfield, hoofd van de ‘Knowledge, Risks and Urban Environment Unit’ van het Directoraat-generaal Milieu van de Europese Commissie een seminar georganiseerd over dit thema, dit keer niet in hun stoffige Commissie gebouw, maar in Le Repos des Chasseurs. Uitgenodigd waren vertegenwoordigers van de Commissie-onderdelen die met gegevens verzameling belast zijn en ook van een aantal steden en onderzoeksinstellingen. Ik mocht zelf een presentatie geven over de onderzoeksresultaten van Telos, Tilburg Universiteit, over de duurzaamheidsmonitor 2014 voor de 403 gemeenten van ons land en over een heel recent vergelijkbaar onderzoek aan 58 grotere Europese steden. Maar het hoofdonderwerp was een onderzoek dat door Arcadis België op verzoek van de Commissie werd uitgevoerd om tot een nieuw door steden te gebruiken zelfbeoordelingsmethode te komen van de stedelijke milieuprestaties. Het aardigst was de discussie over het nut en toepassingsbereik van deze nieuwe methode.

De silo’s binnen de Commissie overwinnen
Er was wel enige kritiek op de ambitie van de Commissie om weer een zelfbeoordelingsmethode te introduceren nadat hierin al veel is geïnvesteerd de afgelopen jaren in het kader van het zogenaamde Reference Framework for Sustainable Cities (RFSC). Het RFSC is door de EU-lidstaten zelf, weliswaar met enige ondersteuning door het Directoraat-generaal voor Regionale Ontwikkeling van de Europese Commissie, opgezet. Dit RFSC is ook op zelfwerkzaamheid van gemeenten gebaseerd en is na jaren van ontwikkelingswerk met weinig enthousiasme door gemeenten begroet. Steden willen alleen ergens tijd en moeite in investeren als het een duidelijke meerwaarde voor hen heeft. Die meerwaarde kan ontstaan als het ingewikkelde hoofdstuk van dataverzameling en vergelijking met andere steden door de aanbieder van de methode wordt opgelost. Het gevoel bij de aanwezigen was dat de Commissie een hoger ambitieniveau aan de dag zal moeten leggen in wat ze de steden aanbiedt aan samengebundelde informatie om de motivatie bij de stadsbesturen te genereren die voor het welslagen nodig is. Nog mooier zou het zijn als DG Milieu zijn plannen zou combineren met het werk van het RFSC, maar daarvoor moeten schotten (het Engelse woord hiervoor is silo’s) tussen onderdelen van de Commissie worden geslecht. De ambtenaren zwegen veel betekenend na dergelijke suggesties. Meer enthousiasme was er bij hen voor het idee om, wanneer vragenlijsten aan steden worden gestuurd om in te vullen, deze met bij de Commissie instanties, zoals EUROSTAT, ESPON, Joint Research Center en het European Environment Agency, bekende gegevens vooraf in te vullen (prefilling).
Nicholas Banfield concludeerde dat zij met het ontwikkelen van de nieuwe methode door zouden gaan en ernaar streefden om naast de milieugegevens ook andere duurzaamheidsgegevens op sociaal en economisch gebied te gaan toevoegen. Een steun in de rug daarbij is een recente brief die president Juncker van de Commissie intern aan enkele betreffende vice-presidenten heeft gestuurd waarin staat dat er met prioriteit gewerkt moet gaan worden aan een beleidsnota over de toekomst van de EU stedelijke omgeving op basis van een ‘smart, intelligent and sustainable cities’ concept. Bij de Europese ambtenaren had die brief, na de maandenlange onzekerheid over wat de nieuwe Commissie nu als lijnen zou gaan uitzetten, een kleine vreugdekreet ontlokt.

Hoe komen de basisdata bij de gemeentelijke eindgebruiker?
De volgende dag was er een bijeenkomst van een groep deskundigen die het Europese Milieu Agentschap (EEA) periodiek in Brussel, dit maal in het EUROCITIES gebouw, bijeen roept rond het thema Integrated Urban Monitoring in Europe (IUME). Dezelfde Europese organisaties rond gegevens verzameling als de dag ervoor waren hierbij aanwezig naast onderzoekers op dit gebied. Er waren geen steden vertegenwoordigers uitgenodigd. Dat brak later de dag wel op omdat er bij de EU instellingen voor dataverzameling en -bewerking weinig besef was voor de behoeften van hun ‘eindgebruikers’. Er is een keten van betrokkenen bij het monitoren van de duurzaamheid van steden: allereerst zijn er de data verzamelaars en beheerders zoals EUROSTAT, ISPRA, EEA, etc. Hun zorg is zoveel mogelijk data te verzamelen die voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen. Om minder afhankelijk te zijn van opgaven vanuit de EU lidstaten en daarbij optredende verschillen in uitgebreidheid en nauwkeurigheid, willen deze organisaties meer gaan leunen op gegevensverzameling met behulp van satellieten waardoor het probleem van kwaliteitsverschillen tussen lidstaten in één kap is opgelost. De tweede schakel in de keten zijn intermediaire organisaties die de in databanken aanwezige gegevens bewerken voor gemeenten tot een rapportage op maat. Zelfs dan is het nog maar de vraag of gemeenten zelf, de derde schakel, met zulke gegevens iets doen. De Brusselse ambtenaren vergeten makkelijk dat gemeenten en zeker hun politici in een andere wereld leven. Er is weinig tijd voor een technisch onderwerp als duurzaamheidsmonitoring en alleen reeds bij voorbaat gemotiveerde wethouders en burgemeesters zullen geneigd zijn om gebruik te maken van de door Brussel geboden mogelijkheden. Daarbij wordt al snel een specialistische adviesorganisatie ingehuurd omdat de eigen ambtenaren hier maar weinig aandacht aan kunnen besteden. Een goede helpdesk die aangeeft welke gegevens waar gevonden kunnen worden zou de intermediaire organisaties erg helpen. Toen ik dat voorstelde bleek zo iets al te bestaan. Zoals wel vaker gebeurt blijkt heel veel al mogelijk in Europa. In dit geval bleek er sinds 2007 een INSPIRE netwerk beschikbaar te zijn (http://inspire.ec.europa.eu/) dat alle gegevens op ruimtelijk gebied bijeen brengt. Had ik nog nooit van gehoord. De Brusselse ambtenaren beter laten aansluiten op de vragen van de gemeentelijke eindgebruikers bleef echter als nog niet opgelost vraagstuk in de lucht hangen.

De stad van de toekomst
Tenslotte was er een brainstorm over de stad van de toekomst (2050). Wel leuk om zoiets weer eens mee te maken en nu met mensen uit verschillende EU lidstaten. Waar zullen de EU steden van de toekomst mee te maken hebben? Er waren voor de hand liggende verwachtingen zoals allerlei vormen van segregatie (ook rijke wijken met muren eromheen en bewaking), ernstigere gevolgen van klimaatverandering en verdere transformatie van het energiegebruik, een geperfectioneerde circulaire economie zonder afvalstromen en met zorgvuldig water gebruik. Maar ook werd stilgestaan bij thema’s waar steden zelf het verschil kunnen maken. Een kern element is dat de stad de grond uitgeeft en beheert en daarmee kan sturen naar een op duurzaamheid gebaseerde inrichting van de ruimte. Ook zal de stad van de toekomst een directere invloed kunnen ontwikkelen op de inzet van financiële instrumenten en een eigen (individueel of vanuit een collectief van steden opgezet) meer duurzaam financieel stelsel als alternatief van het geglobaliseerde financiële systeem met zijn perversiteiten en risico’s.
Men overweegt rond de thematiek van de stad van de toekomst een grotere conferentie met deelneming van steden te gaan organiseren.

25 maart 2015

Duurzaamheid 4: Is het streven naar een duurzaamheid ‘balans’ nuttig?

Wie gaat beleggen leert al snel dat er vooraf een doel en een tijdshorizon moeten worden geformuleerd zodat het juiste risicoprofiel bij de beleggingen kan worden gekozen. Bij beleggingen gaat het dan grofweg om de meest risicovolle categorieën van aandelen in bedrijven en de weinig risicovolle obligaties, waarbij staatsobligaties van welvarende landen het meest veilig zijn maar ook het minste rendement opleveren. Wie geen risico wil lopen belegt alleen in obligaties, wie vooral een gok wil wagen op flinke winst koopt alleen aandelen. Maar de doorsnee belegger doet er goed aan een mix van beide vormen van beleggen aan te houden van bijvoorbeeld 50% obligaties en 50% aandelen. De beheerder van het belegde vermogen zorgt nu dat de feitelijke ontwikkelingen in balans blijven volgens de afgesproken doelstellingen. Als na enige tijd de aandelen flink zijn gestegen in waarde, en bijvoorbeeld 60% van het totaal vermogen uitmaken, wordt een deel van de aandelen verkocht en daarvoor in de plaats worden obligaties bijgekocht. Het voordeel hiervan is dat wanneer de onvermijdelijk dalingen op de aandelenbeurs komen een deel van het rendement behouden blijft omdat het in obligaties is belegd die in zulke tijden de neiging hebben juist te stijgen in waarde. Zo behoud je balans in het belegde vermogen tussen het aandelen kapitaal en het obligatie kapitaal.

Drie duurzaamheidskapitalen
Voor het volgen van de ontwikkeling van de duurzaamheid van een bedrijf, gemeente of land kan een zelfde aanpak gevolgd worden. Hier gaat in essentie het niet om twee, maar drie kapitalen, het ecologische, economische en sociaal-culturele kapitaal. Een belangrijk doel voor duurzame ontwikkeling is dat rekening wordt gehouden met effecten van initiatieven voor de samenleving als geheel, nabij en ver weg, nu en op lange termijn. Belangrijk is dat het ene duurzaamheidskapitaal zich niet ontwikkelt ten koste van het andere, dat bijvoorbeeld de natuur wordt uitgeput door bossen te kappen en de bodem te vervuilen om een korte termijn groei van het economische kapitaal te krijgen. Op termijn zal dan immers het totaal van de drie kapitalen afnemen. Want de kapitalen hebben allerlei onderlinge verbanden die eigenlijk nog weinig zijn zichtbaar gemaakt en onderzocht. Bijvoorbeeld bij het instituut Telos van Tilburg University (www.telos.nl) is daarmee een begin gemaakt voor bijvoorbeeld gemeenten en provincies door het opstellen van een gekwantificeerde duurzaamheidsbalans die is gebaseerd op genoemde drie kapitalen. Uit dit onderzoek blijkt dat in wijken met een goede sociale cohesie minder werkloosheid wordt aangetroffen, er minder verkeersongevallen zijn en het afval beter wordt opgehaald. Het type gemeente of bedrijf is ook van veel belang. Agrarische gemeenten hebben het economisch vaak moeilijker en ondervinden meer bodemvervuiling maar zijn sociaal beter af. Krimpgemeenten hebben het economisch en sociaal moeilijk. Bij bedrijven zie je vaak dat naarmate zij meer door de media gevolgd worden, omdat de consument direct met de kwaliteit van hun producten in aanraking komt, bijvoorbeeld olie- of voedingsmiddelen bedrijven, meer aandacht voor duurzaamheid bestaat dan bijvoorbeeld bij uitgevers.

Waarom moet duurzaamheid meer inhouden dan milieu?
Toch is het belang van de integrale aanpak van de bedrijfsvoering of het overheidsbeleid voor velen nog nieuw en niet vanzelfsprekend. Dat blijkt uit allerlei vragen die ik in de praktijk tegen kom. Ik noem een paar voorbeelden. Waarom moet duurzaamheid meer inhouden dan milieu? Wat is het nut om zelfs cultuur mee te nemen? Wat valt er niet onder duurzaamheid, is het begrip niet veel te breed? Hoe wetenschappelijk is de methode eigenlijk? Waar getallen voor de drie kapitalen worden berekend is de vraag of er wel waarde moet worden toegekend aan dergelijke meetresultaten. Komt het toch niet neer op wat we altijd al doen: het meten van de economische productie, de werkloosheid, het aantal zieken en de milieuvervuiling? Wat zou er anders moeten gebeuren als je duurzaamheid hebt gemeten dan wat nu al wordt nagestreefd?

Dwarsverbanden leren kennen en aansturen
Waarom duurzaamheid meer is dan milieu is langzamerhand wel duidelijk aan het worden bij de meeste gemeenten en bedrijven. De transities van het energiegebruik en het hergebruik van afval zijn niet alleen een kwestie van een schoon en gezond milieu maar ook een economische kans. En de organisaties die ontstaan om duurzame wijken en bedrijventerreinen te realiseren kunnen ook een rol spelen in het tegengaan van eenzaamheid, verpaupering, vroegtijdige schoolverlaters en criminaliteit. Het vrijkomen van cultureel erfgoed geeft een bredere maatschappelijke uitdaging dan alleen geld vinden om oude gebouwen zoals kerken te slopen. Cultuur heeft een samenbindende rol en helpt om sociale cohesie in gemeenten te bevorderen. Zo zijn de thema’s binnen de drie duurzaamheidspijlers met elkaar verbonden. Vooral de sociale thema’s hebben een flinke uitstraling naar economische en ecologische thema’s. Dat neemt niet weg dat elk thema een eigen typerende schaal heeft waarop dit zich afspeelt. Economische thema’s hebben vaak een meer regionale schaal die maatgevend is voor bijvoorbeeld de aard van de werkgelegenheid en de infrastructuur. Bij milieu thema’s is bijvoorbeeld de inzameling van afval sterk bepaald door een gemeente, maar zijn de voorzieningen om het ingezamelde afval te verwerken aanwezig op een hoger schaalniveau.

De uitdaging om het gemeentebestuur ook buiten haar grenzen te laten ‘regeren’
De uitdaging is om de interactie tussen deze thema’s die op verschillende schaalniveaus zich afspelen van bijpassende arrangementen tussen lokale bestuurders te voorzien om tot de vanuit duurzaamheid best mogelijk oplossingen te komen. Immers, de processen spelen zich misschien niet altijd af op de schaal van de gemeente, maar het bestuur is wel op het niveau van de gemeente georganiseerd. Zodra de duurzaamheid van dergelijke thema’s in gemeenten of bedrijven wordt gemeten kunnen lessen worden geleerd door het vergelijken van uitkomsten. Dan wordt bijvoorbeeld gezien dat grote groepen burgers hun inkomen verdienen in de grote steden waar ook bijbehorende milieu- en sociale problemen ontstaan, terwijl zij wonen in de groene en veilige randgemeenten waar hun kinderen opgroeien en zij goede voorzieningen op het gebied van scholing en gezondheid helpen in stand houden. De opdracht voor het lokale bestuur is om schakelvermogen tussen deze verschillende schalen te ontwikkelen. Daar begint tevens de wetenschap die kan helpen om te begrijpen waaruit werkende oplossingen wel of niet kunnen bestaan. Door het meten van duurzaamheid in zijn brede pallet aan aspecten worden interacties tussen de drie pijlers van duurzaamheid inzichtelijk en ontstaat de prikkel om voorbij de klassieke sectorale oplossingen te denken. Deze zijn immers vaak gericht op het vergroten van de steden en de economische infrastructuur in de hoop dat de sociale problemen dan vanzelf ook zullen verdwijnen. Dat is echter niet vanzelfsprekend. Het gaat erom te leren hoe beoogde duurzaamheidswinst beter kan worden gerealiseerd, ook in het grote aantal mid-size en kleine gemeenten in ons land.

maart 2015