Wim Reij Archief 21: Van een terugtredende overheid kan geen sprake zijn

Het laatste jaar voor het pensioen van Wim Reij als directeur-generaal Milieuhygiëne heeft hij het druk als altijd. Er moeten in 1988 voor zijn vertrek allerlei zaken geregeld worden. In januari neemt Jan Suurland, de directeur van directie Bestuurszaken, het hart van de denktank die het Directoraat-Generaal Milieuhygiëne nog steeds is, afscheid om enkele jaren in Sri Lanka te gaan werken. Het duurt tot augustus voor in de wethouder milieu en ruimtelijke ordening van de gemeente Leiden, Jit Peters, een bevlogen opvolger wordt gevonden. Ook Wim’s eigen opvolging heeft de nodige voeten in de aarde. In de loop van het jaar wordt duidelijk dat de hoofdinspecteur voor de hygiëne van het milieu, Marius Enthoven, op Wim’s plaats komt. Diens rol zal worden vervuld door de dan nog maar kort fungerende plaatsvervangend directeur-generaal milieuhygiëne Pieter Verkerk. En de functie van Verkerk wordt per 1 november 1988 door mij overgenomen, zodat ik na vier jaar het RIVM alweer verlaat. Dat alles vindt zijn beslag vlak voor Wim vertrekt.

rije 1988 20141026_224709

Wim opent namens minister Ed Nijpels op 25 mei het nieuwe pand van de Stichting Milieu Educatie in Utrecht, heet 28 juni de milieuminister en zijn delegatie uit Indonesië welkom, ontvangt 7 juli een groep leden van de Tweede Kamer, neemt 10 augustus van de burgemeester van Woerden de eerste Verkeersmilieukaart in ontvangst en houdt een belangrijke voordracht op 21 oktober voor het tweede Nederlandse Biotechnologische Congres, te Utrecht, nadat eerder de Tweede Kamer heeft besloten tot de instelling van de Commissie Genetische Modificatie (COGEM). De COGEM krijgt naast een inhoudelijk adviserende ook een ethisch-maatschappelijk signalerende taak. Aan de orde komt het ontwerp Besluit genetisch gemodificeerde organismen. Wim stelt dat ‘opvalt dat het besluit er is voordat problemen met de introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu zich voordoen. Voorop staat dat van geval tot geval vooraf de risico’s worden beoordeeld welk beginsel pas kan worden verlaten als uit praktijk gegevens is gebleken dat er geen risico’s voor mens en milieu zijn te verwachten’. Nog steeds wordt die lijn gevolgd, al wordt bij de toets van praktijk gegevens vaak volstaan met laboratorium testen of simpele veldproeven die de aanvrager uitvoert. Op 25 oktober spreekt Wim ter gelegenheid van het uitbrengen van een brochure en voorlichtingsfilm over ‘Varkens houden en milieu…een kwestie van balans’ op het moment dat hard wordt gewerkt aan het eerste Nationaal Milieubeleid Plan (NMP) waarin de landbouw en veeteelt een belangrijke doelgroep zijn.

Politieke rivaliteit is een voortdurende bedreiging voor ambtelijke samenwerking

En dan komt het afscheid steeds dichterbij. Op 3 november spreekt Wim voor het laatst tot zijn collega’s van de Interdepartementale Commissie Kernenergie, die sinds 1968 bestaat maar na de Tsjernobyl ramp op scherp is gezet. Wim is openhartig bij zijn afscheid. ‘Coördinatie is bedoeld om wanorde te voorkomen, maar het kernenergie beleid is vrij wanordelijk verlopen. Hebben wij gefaald? Ja, wij hebben gefaald en bleven daarbij gevangen in een Hollandse traditie die wordt gekenmerkt door een afkeer van autoriteit en centralisme. In ons land kan je alleen coördineren wie gecoördineerd wil worden. Als we de voordelen die kernenergie kan bieden in de toekomst willen gebruiken zullen we beter naar elkaar en naar het publiek moeten luisteren. Toch hebben we winst geboekt bij veiligheid, afval, proliferatie en de aansprakelijkheid’. En op 15 november zegt Wim vaarwel tegen de collega’s van de Commissie Milieu en Industrie. Ook hier kinken wijze en openhartige woorden. ‘De grote vraag bij het stimuleren van nieuwe technologie is of de overheid moet trekken of duwen. Die vraag is nog steeds niet opgelost. Toch ontstond in deze commissie een vrij hechte samenwerking tussen verschillende ministeries van EZ, Verkeer en Waterstaat, Landbouw en Veeteelt, VROM en de industrie. Hoe moeilijk zoiets in ons staatsbestel is te realiseren is alleen insiders bekend. De grote zelfstandigheid van elke minister, de politieke rivaliteit, de verschillen in ambtelijke structuren en denkwijzen vormen een voortdurende bedreiging voor samenwerking’.

Het milieu op afstand besturen?

Uit de vele voordrachten heb ik Wim’s voordracht gekozen van 8 juni 1988 te Nijmegen voor een studiedag van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne over ´Het milieu op afstand besturen?´ Het biedt een mooie blik op wat er is bereikt in zijn periode.
‘Ik zou rond de vraag hoe de overheid bij het milieubeleid moet besturen kunnen spreken over de wenselijke verhoudingen tussen 1) de traditionele regulerende instrumenten, en 2) de marktconforme of financiële, en 3) de communicatieve of mentaliteitsvormende instrumenten. Ik geef er echter de voorkeur aan om met u enkele ontwikkelingen in het praktische milieubeleid te behandelen die gericht zijn op vergroting van de eigen verantwoordelijkheid voor het milieu bij zowel de bedrijven als de burgers. Daarna zal ik ingaan op de gevolgen voor de overheid.
Maar eerst de vraag: hoe staan we er nu voor? Er wordt in Nederland nu bijna 20 jaar milieubeleid gevoerd. In deze periode is zonder twijfel veel bereikt. Maar ik constateer tegelijk dat er zich nog steeds grote milieuproblemen voordoen, waaronder een groot mestoverschot, aantasting van het grondwater, de bodemvervuiling en de afvalstoffenproblematiek. Op internationaal niveau liggen de zaken nog moeilijker. Vervuiling stopt niet bij de landsgrens. Op mondiaal niveau spelen klimaatverandering en aantasting van de ozonlaag. In het rapport Our Common Future van de World Commission on Environment and Development is deze problematiek indringend gesignaleerd en wordt de relatie getoond met mondiale economische, politieke en strategische vraagstukken. Dit alles laat zien dat er nog heel wat sturing nodig is, nationaal en internationaal. Als er al sprake is van afstand nemen door de overheid, dan in ieder geval niet van de ecologische doelstellingen. De geschiedenis van de afgelopen 20 jaar heeft ons geleerd dat werkelijke zorg voor het milieu nooit een taak van de overheid alleen kan zijn, maar ook gedragen moet worden door de maatschappij. Ook het Brundtland-rapport draagt de boodschap uit dat een gezond milieu alleen in stand kan worden gehouden wanneer alle maatschappelijke sectoren, de productiesectoren voorop, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het milieu’.

Milieuzorg vraagt regelgeving met ruimte voor eigen invulling door bedrijf

‘Ik verwacht van het bedrijfsleven dat zij 1) de bestaande milieueisen zo goed mogelijk naleven, 2) de lopende saneringsprogramma’s voor water, lucht, geluid en bodem voortvarend uitvoeren en beginnen met nog niet aangepakte problemen rond vermesting, verzuring en zware metalen, en 3) meer en meer komen tot een preventieve benadering. Een van de hoofdvragen vandaag is hoe het milieubeleid in te richten om deze drie taken van bedrijven tot stand te brengen. Een goede uitvoering van de milieueisen vraagt van ondernemers een actieve opstelling. Daarbij is duidelijk dat bedrijven met verschillende milieutaken geconfronteerd worden. Kleine bedrijven met weinig milieubelasting zullen weinig hoeven doen en zelfs van de vergunningplicht ontheven worden, terwijl grote en complexe bedrijven voor forse uitdagingen staan die leiden tot een uitgebreid milieumanagementsysteem. Maar bij alle verschillen zijn er wel enkele gemeenschappelijke uitgangspunten: 1) de bedrijfsleiding dient zich ondubbelzinnig te committeren aan een zorgvuldig milieubeheer, en 2) voldoende menskracht en middelen daarvoor ter beschikking te stellen, en 3) de werknemers voor te lichten en op te leiden, en 4) als bedrijf zelf toezicht uit te oefenen op het naleven van die instructies. Goede milieuzorg is belangrijk voor bedrijf en betekent voor de overheid dat het bedrijf een betere gesprekspartner is en het toezicht effectiever kan plaatsvinden. Kan in zo’n geval de overheid terugtreden en de milieuzorg overlaten aan de zelfregulering van het bedrijf? Milieuzorg moet, omdat anders de continuïteit van het bedrijf in gevaar kan komen. Maar hoe bedrijven dat organisatorisch precies inrichten hoeft geen zaak van overheidsregulering te zijn. Milieuzorg vraagt wel regelgeving, maar ik voorzie dat de regulering van karakter zal veranderen, met meer ruimte voor invulling door het bedrijf. Dat kan het geval zijn als 1) in de vergunningaanvraag het milieuzorgsysteem en de voorgenomen milieumaatregelen duidelijk zijn omschreven, en als 2) de bedrijven een toereikend inzicht verschaffen in de kwaliteit en prestaties van hun milieuzorgsysteem, bijvoorbeeld met een periodiek milieuverslag. Als overheid hopen wij dat deze benadering kan voorkomen dat we veel ambtelijke capaciteit op dit onderwerp moeten inzetten’.

Overheid gaat burgers niet dwingen

‘Ook het gedrag van de burger is van groot belang voor de milieukwaliteit. Dit speelt bij het doen van aankopen, het gebruik van producten, de zorg voor afvalstoffen e.d. De overheid stuurt richting burger vooral met behulp van de communicatieve instrumenten. Voorlichting en educatie dienen om de burgers bewust te maken van de milieugevolgen van hun gedrag. Milieu-organisaties vervullen daarbij een onmisbare rol. Maar bewustmaking is nog niet genoeg om de gewenste gedragsverandering tot stand te brengen. Ook moet het gewenste gedrag mogelijk worden gemaakt door bijvoorbeeld te zorgen voor voldoende inzamelfaciliteiten voor afval, milieuvriendelijke alternatieven voor gebruiksvoorwerpen, etc. Met het oog hierop wordt gewerkt aan productenbeleid en het invoeren van een milieukeur, zodat de consument tot betere aankoopbeslissingen kan komen. Ik verwacht dat in de toekomst de overheid richting burgers zich terughoudend zal blijven opstellen en indirect de burger zal bewegen tot een milieuvriendelijker gedrag’.

Er zal van een terugtredende overheid geen sprake zijn

‘Ik zal tenslotte bij de rol van de overheid stilstaan. De overheid heeft gekozen voor wat we noemen verinnerlijkingsbeleid, dat wil zeggen dat het milieubeleid wordt geïntegreerd in het beleid van de verschillende overheden opdat het milieu een rol speelt in het handelen van iedereen. De consequentie hiervan is dat de rol van de overheid op milieugebied wel van karakter zal veranderen, maar dat er van een terugtreden eigenlijk geen sprake kan zijn. De verinnerlijking is zeker nog niet voltooid. Het zou bijvoorbeeld een verbetering zijn als de andere beleidssectoren over hun milieu-inspanningen jaarlijks bij hun begroting verslag zouden doen. Als bedrijven en burgers tot grotere eigen inspanningen komen zal in beginsel de overheid op meer afstand kunnen komen. Maar lukt het de maatschappelijke groeperingen niet om op eigen kracht de gestelde kwaliteit te realiseren, dan zal er behoefte zijn aan een actieve overheid die de betrokkenen waar nodig dwingt om milieuconform te handelen’.

Kortom, Wim ziet in 1988 nog weinig aanleiding om als overheid terug te treden. Maar in latere jaren is de verinnerlijking wel verder gegaan en zijn belangrijke uitvoerende milieutaken bij de betreffende ministeries op het gebied van oppervlaktewater, verkeer, landbouw, energie e.d. belegd. Maar om zover te komen was eerst de tussenstap van het NMP nodig, waar overheidsdoelen en actieplannen om de benodigde transities vorm te geven in samenbalden.

Afscheid

Op 29 november 1988 neemt Wim Reij afscheid als directeur-generaal Milieuhygiëne, terwijl zijn hele organisatie opgenomen is in de barensweeën van het aanstaande NMP dat in 1989 zal verschijnen. Het NMP wordt door velen gezien als een dijkdoorbraak van het milieubeleid in Den Haag, bij de doelgroepen en de burgers. Wim draagt een geolied functionerende organisatie over aan zijn opvolger Marius Enthoven. De vertrekkende erudiete, altijd geïnteresseerde en bezorgde Wim Reij kan in dat opzicht toch een tevreden mens zijn.
Enkele jaren later verschijnt van de hand van Marieke de Koning het boek ‘In dienst van het milieu’, (Alphen aan de Rijn, Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1994) dat memoires van Wim bevat die in aanvulling op de hier gepresenteerde voordrachten zeer de moeite van het lezen waard zijn.

Nijmegen, woensdag 8 juni 1988