Wim Reij Archief 9: Toen kernenergie nog heel gewoon was

In Nederland had de regering in de jaren zeventig, net als in de buurlanden, de ogen gericht op de beloften van kernenergie. Dit alles in het kader van het door de Amerikaanse president Eisenhouwer gelanceerde transformatieproces van een atoomoorlog in Japan naar een vreedzamer gebruik van kernsplijting voor energiewinning. Ik herinner me nog hoe op de middelbare school achter in ons natuurkundelokaal een poster hing met de titel ‘Atoms for peace’. Uranium zou in plaats van dood en verderf van nu af aan economisch leven gaan brengen.

Nederland op weg naar 50% kernenergie

In het kabinet Biesheuvel kwam in 1971 de VVD minister van Economische Zaken Harry Langman met grootse plannen om in 2000 de energiebehoefte van Nederland voor 50% uit kernenergie te dekken. Daartoe werd de bouw van een flink aantal kerncentrales voorzien, evenals een opwerkingsfabriek voor verrijkt uranium, de brandstof van kerncentrales. Naast Urenco in Almelo participeerde Nederland ook in de plannen om zo’n fabriek in het Duitse Kalkar te bouwen. De opvolger van Langman in het kabinet Den Uyl, KVP’er Ruud Lubbers, zwakte door protesterende linkse partijen in het parlement, de ambities van Langman wat af door het aantal bij te bouwen kerncentrales naast de centrales te Borssele en Dodewaard te beperken tot drie, maar hij zette in essentie het beleid voort. In het kabinet Van Agt-Wiegel werkt VVD’er Gijs van Aardennen vervolgens verder aan de plannen voor kerncentrales. Deze plannen vragen ook de nodige waarborgen vanuit milieu- en veiligheidsoogpunt. Het complex van kerncentrales dat in het Belgische Doel verrijst, waarvan twee centrales in 1975 in gebruik zijn genomen, is zo’n potentiële bron van zorg. Dat geldt ook voor Duitse kerncentrales, waarvan de Emsland kerncentrale te Lingen vlakbij onze grens ligt.

Nederlands-Duitse samenwerking

Op 15 juni 1978 komt in dit verband voor het eerst een Nederlands-Duitse samenwerking tot stand waarbij directeur-generaal Milieuhygiëne Wim Reij de aanwezigen toespreekt.
‘Het is met veel genoegen dat ik u allen en in het bijzonder de delegatie uit de Bondsrepubliek Duitsland welkom heet op deze eerste vergadering van de Nederlands-Duitse Commissie voor nucleaire inrichtingen nabij de grenzen. De energieproblematiek heeft in de laatste jaren op internationaal en nationaal terrein grote aandacht gekregen.’
Die aandacht krijgt het onderwerp in 1978 ook van actiegroepen tegen kernenergie. Toch zijn er op dat moment, afgezien van de oorlogshandelingen met atoombommen in Hiroshima en Nagasaki en de kernproeven van bijvoorbeeld de VS, Rusland en Frankrijk, nog geen ernstige ongevallen met kerncentrales opgetreden. Dat zal een jaar later voor het eerst wel gebeuren bij de Amerikaanse Three Miles Island centrale te Harrisburg, welk ongeval als een schok velen bewust maakt van de risico’s van kernenergie. Maar de echte nekslag voor de kernenergielobby in veel landen, waaronder Nederland, komt met de kernramp in het Russische Tsjernobyl in 1986, waardoor de plannen tot bouw van nieuwe kerncentrales in Nederland voorlopig van de baan zijn. En net als ruim twee decennia later CDA-minister Maxime Verhagen in het VVD-CDA kabinet Rutte I toch weer de deur voor kernenergie wil openzetten, maakt het drama van de Japanse Fukushima kerncentrale in 2011 dat kernenergie opnieuw onbespreekbaar wordt. Niet alleen Nederland laat de plannen tot nieuwbouw rusten, ook buurland Duitsland besluit alle daar werkende kerncentrales uiterlijk 2022 gesloten te hebben. Maar van dit alles is nog geen sprake als Wim Reij zijn toehoorders in 1978 toespreekt.
‘Veel energiescenario’s zijn uitgewerkt, zowel in Duitsland als in Nederland. Bij deze scenario’s speelt het toepassen van kernreactoren voor het opwekken van elektriciteit een grote rol. In de afgelopen weken heb ik als gast van de Bondsrepubliek de gelegenheid gehad om van uiteenlopende meningen daarover kennis te nemen. Ook is mij gebleken dat in uw land een omvangrijk programma voor het gebruik van kernenergie in ontwikkeling is. Hierbij is mij opgevallen de grote openhartigheid waarmee op al onze vragen een zorgvuldig antwoord werd gegeven.’

Urenco, gestolen geheimen, Kalkar, machtsspel

Hoofdargument van de Nederlandse regering om kernenergie te stimuleren was de eindigheid van de fossiele brandstoffen, waardoor vroeg of laat een prijsopdrijvende werking zou optreden. De wens tot diversificatie van energiebronnen en hun plaats van herkomst was daarom groot. In de periode 1955-1972 investeerde de Nederlandse overheid omgerekend ca. € 0,5 miljard in het stimuleren van kernenergie, waarna ca. € 100 miljoen per jaar hiervoor beschikbaar was. Ruud Lubbers bouwde, mede door toenemend verzet van linkse partijen in het parlement die de milieubezwaren benadrukten, het Kalkar-project af en zette in op de uraniumverrijkingsfabriek Urenco in Almelo. Hier stal de Pakistaan Abdel Khan echter nucleaire geheimen die Pakistan de mogelijkheid voor het maken van een kernbom gaven, waarna dit land deze geheimen weer doorverkocht aan Noord-Korea en mogelijk andere landen zoals Iran. Nederland maakte hiermee internationaal een slechte beurt, al heeft Lubbers later aangegeven dat Khan juist op verzoek van de CIA niet is aangehouden. Urenco, waarvan de Nederlandse staat op dat moment voor 33% aandeelhouder is, werd een commercieel succes en breidt zijn capaciteit nog steeds uit. Op dit moment heeft Urenco vestigingen in Engeland, Duitsland, Nederland en de VS en een omzet van ca. € 1,5 miljard. Lubbers noemt Urenco recent in de NRC van 25 maart 2014 als voorbeeld van wenselijk lange termijn overheidsbeleid om grootschalige technologie te bevorderen. Al verzet hij zich tegen kernwapens hij is altijd voorstander van kernenergie gebleven, wat een verklaring voor de uitgesproken voorkeur voor kernenergie van het CDA kan zijn.
In het parlement vinden in 1978 heftige discussies over de ultracentrifuge fabriek te Almelo plaats omdat de regering vergunning voor uitbreiding geeft met verwijzing naar een al in 1976 genomen besluit waar de Tweede Kamer destijds buiten is gehouden. Men staat ondanks bezwaren tegen de risico’s van proliferatie van kernbrandstof, waarvan een atoombom kan worden gemaakt, voor een fait accompli.

De anti-kernenergie beweging krijgt invloed

Tegelijk komen er in deze periode steeds meer contacten tussen antikernenergie-organisaties in binnen- en buitenland. Eerdere internationale bijeenkomsten in Mexico, West-Duitsland en Brussel monden februari 1978 uit in de oprichting te Amsterdam van wat later bekend staat als WISE (World Information Service on Energy), een internationale organisatie die de strijd tegen kernenergie aanbindt. Op 4 maart 1978 vindt de grootste demonstratie tegen kernenergie in Nederland plaats waarbij ca. 50.000 mensen uit Nederland en ook Duitsland hun onvrede tonen met de geplande uitbreiding te Almelo en met de mogelijke leverantie van verrijkt uranium naar Brazilië. En op 6 juni, enkele dagen voor de bijeenkomst waar Wim spreekt, wordt bij een treintransport van radioactief afval uit Zwitserland naar IJmuiden lekkage uit negen afvalopslagvaten geconstateerd. Daarop mogen 207 van de 1008 vaten niet in zee worden gedumpt en worden ze bij het ECN te Petten opgeslagen. Greenpeace Nederland is net opgericht en probeert op zee de dumping alsnog te verhinderen. In Velsen demonstreren 300 mensen tegen de dumping. Vanaf dit moment zullen jaarlijks acties tegen de dumpingen worden gevoerd. Kortom, de bijeenkomst die Wim toespreekt vindt plaats op een moment dat de maatschappelijke weerstand tegen kernenergie en de daarmee verbonden praktijken steeds actueler en zichtbaarder worden. Later zal het verzet tegen kernenergie zich verbreden naar verzet tegen milieuvervuiling of tegen ‘de chemificatie van het milieu’ zoals minister Ginjaar het noemde. Het resultaat was een maatschappelijk wantrouwen naar het bedrijfsleven dat in de ogen van het publiek zich onverantwoord gedroeg.

Bescherming van de bevolking botst met energiepolitiek

‘In ons land bestaat eveneens een discussie over alle aspecten die samenhangen met de uitbreiding van de toepassing van kernenergie. Op vele plaatsen bestaat al een samenwerking tussen onze landen op dit gebied. Het verheugt mij erg dat de samenwerking op milieu- en veiligheidsgebied nu in een formeel kader is gekomen. Ik hoop dat in onze Commissie de beraadslagingen zullen leiden tot goede zakelijke afspraken ter bescherming van de bevolking aan beide zijden van onze gemeenschappelijke grens.’
De discussie neemt korte tijd later een nieuwe wending wanneer op 17 juli 1978 minister Van Aardennen aankondigt tot een versnelde uitvoering van proefboringen in zoutkoepels in het noorden van het land te willen komen om na te gaan hoeveel kernafval in zoutlagen veilig kan worden opgeslagen. Tegelijk kondigt hij op advies van de Algemene Energie Raad (AER) een brede maatschappelijke discussie hierover aan. Versnelling van de proefboringen acht hij nodig om de resultaten daarvan bij de maatschappelijke discussie mee te kunnen nemen. De brede maatschappelijke discussie zal twee jaren moeten duren, waarna regering en parlement een beslissing gaan nemen over de beoogde omvang van kernenergie in Nederland. Er is veel kritiek op het voorstel omdat de regering bepaalt wat ter discussie staat en kernenergie bij voorbaat onvermijdelijk wordt genoemd.
Het ongeluk met de kerncentrale in Harrisburg dat in 1979 plaatsvindt heeft de zaak zoals door de regering beoogd niet geholpen.

Donderdag, 15 juni 1978

Wim Reij Archief 8: Echt waar, deskundigheid werd gewaardeerd, de VCRMH

Tijdens de beginjaren van het milieubeleid is er een grote roep om deskundigen. Immers milieu is een ingewikkeld beleidsvraagstuk omdat water en lucht allerlei maatschappelijke activiteiten met elkaar verbinden zodat alle geledingen van de samenleving ermee van doen hebben. Tegelijk moest de kleine gideonsbende van milieuambtenaren op allerlei plaatsen in Den Haag en in het land tegen veel weerstand opboksen. Alleen de burgers en de Tweede Kamer waren daarbij compagnons. In deze setting kon men deskundig en gezaghebbend advies goed gebruiken. Daartoe had minister Vorrink op 25 juni 1974 de Voorlopige Centrale Raad voor de Milieu-Hygiëne (VCRMH) geïnstalleerd onder voorzitterschap van de burgemeester van Delft, de PvdA politicus Ad Oele. In deze raad hadden deskundigen zitting, evenals vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties, verenigingen, andere overheden en adviesorganen. In 1977 werd Oele opgevolgd door PvdA/DS’70 politica Toos van Noordwijk-van Veen. Deze nieuwe voorzitter en haar commissieleden komen nader kennismaken met het Directoraat-generaal Milieuhygiëne op 7 februari 1978. Hierbij spreekt Wim Reij als directeur-generaal hen toe. Zijn inleiding geeft een beeld van de stand van zaken.

Nieuw adviesorgaan is wens van de Tweede Kamer

‘De eerste keer dat een adviesraad op het gebied van de milieuhygiëne ter sprake kwam was bij de behandeling van de begroting 1972 van ons departement in de Tweede Kamer. Minister Stuyt was het met het kamerlid dat hierop aandrong van harte eens. Er was overigens wel een voorgeschiedenis om tot zo’n adviesorgaan te komen. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid en de Raad voor de Ruimtelijke Ordening hadden daarvoor namelijk afwijzende adviezen opgesteld. Anderzijds lag er een ondersteunende brief die destijds door de heren Ginjaar en Kuenen was gestuurd. We kozen bij de inrichting voor een modern model waarbij ambtenaren als waarnemers bij de bijeenkomsten aanwezig zijn. Bij de installatie op 25 juni 1974 te Delft zei minister Vorrink: “Een stem uit de samenleving zelf kan ik best gebruiken,” en ”Het ambtelijk apparaat en de Commissie kunnen elkaar aanvullen en over en weer stimuleren.”’

Over een voortdurende aarzeling

‘Bij wie zit u nu? Ons Directoraat-generaal ontstond in 1971 uit twee departementale afdelingen en het Rijksinstituut voor de Drinkwatervoorziening. Ook werd de Inspectie voor de volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu hiermee samengevoegd. In de zes jaar die sindsdien zijn verstreken is het geheel ruim verdubbeld in aantal medewerkers.’

Hoewel uit de opsomming van Wim het beeld van een logische basis voor de opbouw van het nieuwe milieuministerie naar voren komt, gebiedt de eerlijkheid erop te wijzen dat in tegenstelling tot wat in andere landen gebeurde veel aspecten ook niet bij het werkterrein van het milieu werden gevoegd. Zo bleven de werkterreinen van het waterkwaliteitsbeheer van het zoete en zoute oppervlaktewater en van het natuurbeheer buiten beeld. De departementen van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw wilden zo voorkomen dat in hun ogen teveel macht in handen van de nieuwkomer terecht zou komen. En milieu scoorde nooit zo hoog bij politici dat hierin tijdens een kabinetsformatie een doorbraak werd aangebracht. Zelfs nu nog, nadat de departementen van VROM en VenW zijn samengevoegd tot Infrastructuur en Milieu, worden de directoraten-generaal voor Milieu enerzijds en voor Water (en Ruimte) anderzijds gescheiden gehouden. Eveneens wordt het beleidsterrein Natuur doodleuk vanuit het departement van Economisch Zaken aangestuurd zonder dat iemand dat vreemd lijkt te vinden.
Terug naar Wim Reij.

‘Bij de organisatie van de milieuhygiëne heerst een voortdurende aarzeling. Enerzijds is men geneigd te spreken over water-bodem-lucht en de kwaliteit daarvan. Anderzijds kan men meer gericht op de bronbestrijding optreden wat leidt tot aandacht voor afval-geluid-straling-watervoorziening. Bovendien kan men een aantal aspecten onderscheiden zoals:
• Beleidsontwikkeling en economie
• Natuurwetenschap en techniek
• Juridische aspecten en bestuur
• Ecologische aspecten en planologie.

Verder is er het onderscheid tussen beleid en uitvoering. Onze organisatie is in ontwikkeling. Daarbij hebben we beleid en uitvoering zo goed mogelijk samengebracht zodat we bij het maken van nieuwe regels gebruik maken van de ervaringen in de praktijk. De organisatie is opgebouwd naar milieusectoren en een aantal aspecten zoals bestuurszaken en internationale aspecten.’

Deze sectorale invalshoek is decennia lang bij het departement volgehouden, al werden er later nauw verwante doelgroepen aan de sectoren toegevoegd en krompen onderdelen als de bij aanvang zeer omvangrijke Directie straling en de Directie drinkwatervoorziening geleidelijk in. Daarbij bleef Wim de volgende regel hanteren:

‘Een wezenlijk element is dat men voortdurend de samenhang in het oog houdt: de ecologie eist dit.’

Over de erfenis van de VCRMH

Het was de bedoeling dat de VCRMH slechts zou blijven bestaan tot 1977. Daar de Wet tot instelling van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne pas in 1980 tot stand kwam is de VCRMH blijven bestaan tot 1981. Van 1981 tot 1993 heeft de CRMH gefunctioneerd en evenals de VCRMH een essentiële rol gespeeld bij het vormgeven van het milieubeleid over de hele breedte. Ook droegen de vele adviezen bij tot vergroting van het draagvlak in de samenleving voor de manier waarop milieubeleid nationaal en internationaal vorm kreeg. Op 21 april 1993 gaat de CRMH over in de Raad voor het Milieubeheer die door de PvdA-minister Hans Alders wordt geïnstalleerd. De VVD’er en oud milieuminister Ed Nijpels, op dat moment burgemeester van Breda, wordt de voorzitter. Deze Raad is echter geen lang leven beschoren omdat het in 1994 aangetreden eerste kabinet Kok komt met de zogenaamde Woestijnwet. Hiermee wordt het mes gezet in de meer dan 100 adviesorganen van de overheid en blijft er in beginsel slechts één algemeen adviesorgaan per departement over. Het werkterrein milieu gaat in 1996 samen met volkshuisvesting en ruimtelijke ordening onderdeel uitmaken van de VROMraad, die daarmee nauwelijks nog aan milieuadvisering toekomt. En deze kaalslag zal later nog een stap verder worden doorgezet. In 2012 komt na een jarenlange overgangsperiode de Raad voor leefomgeving en infrastructuur (Rli) tot stand die voor de departementen van IenM en EZ enkele integrale adviezen per jaar produceert. Journalist Ton-Jan Meeus constateert in de NRCweekend van zaterdag 7 juni 2014 (p. 17) terecht dat de politiek in Nederland in het geheel niet meer is gediend van tegenspraak vanuit een lange termijn perspectief. Zijn bijdrage heeft als titel: Deskundigheid als gevaar – daar is de democratie nu aanbeland.

Het is even wennen om te beseffen dat in 1978 daar kamerbreed heel anders over werd gedacht.

Dinsdag 7 februari 1978

Wim Reij Archief 7: Vergiftigingen van de Rijn, leren van de waterkringloop voor de circulaire economie

In het jaar 1977 zijn er verkiezingen waarna het kabinet Den Uyl ondanks de flinke winst van de PvdA maanden demissionair blijft. De lange onderhandelingen over een beoogd PvdA-CDA kabinet mislukken, waarna CDA voorman Dries van Agt in korte tijd met Hans Wiegel van de VVD een alternatief meerderheidskabinet weet te smeden dat 19 december 1977 aantreedt. Daarbij wordt het stokje van het ministerschap op Volksgezondheid en Milieuhygiëne door Irene Vorrink over gegeven aan de wat afstandelijke Leen Ginjaar van de VVD, die als scheikundige met verstand van zaken aan zijn nieuwe opdracht begint. In 1977 is op het departement het ontwerp van de Wet Geluidhinder gereed gemaakt waarover in het jaar daarop het parlementaire debat zal volgen. In 1977 wordt over de ontwerp wet met de Vereniging Nederlandse Gemeenten al fors gediscussieerd omdat gemeenten bang zijn dat de nieuwe wet de bevoegdheden die zij op grond van de Hinderwet hebben weg zal halen en bij de provincies zal leggen. Dat zal echter alleen voor de zeer grote inrichtingen gebeuren. Geluidhinder is een ernstig probleem waarvoor bestuurlijk nog te weinig aandacht bestaat en voor de aanpak bij bestaande situaties zal vooral geld van de overheid beschikbaar moeten komen.
In deze periode worden ook de problemen van de grensoverschrijdende watervervuiling aangepakt en tijdens een internationaal symposium over de aard en gevolgen van watervervuiling (2nd International Symposium on Aquatic Pollutants te Noordwijkerhout) wordt de laatste stand van zaken besproken. In de openingsspeech van Wim Reij wordt dit goed samengevat. Ik heb deze speech geselecteerd omdat dit het eerste internationale symposium was dat ik als onderzoeker bij het toenmalige Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening (RID) organiseerde. Het RID is later met het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (RIV) gefuseerd tot het RIVM. Het RID was in die tijd onderdeel van het Directoraat-generaal Milieuhygiëne en ik had bij het voorbereiden van de bijeenkomst als jonge onderzoeker mijn eerste contacten met onze directeur-generaal. De speech werd door Wim in het Engels uitgesproken maar zal hier in het Nederlands worden geciteerd.

Vanaf 1957 wordt de zalm in de Rijn als uitgestorven beschouwd

‘De ogenschijnlijke overvloed aan water in Nederland is misleidend. Het meer van Geneve bevat bijvoorbeeld 18 maal meer zoet water dan alle Nederlandse meren en zoetwaterbronnen bij elkaar. Daarnaast is de afgelopen eeuw de belangrijkste drinkwaterbron, de rivier de Rijn, verandert van de rivier die de bevolking jaarlijks voorzag van vele duizenden tonnen zalm in wat nu wordt gekarakteriseerd als het open riool van West-Europa. Vanaf 1957 wordt de zalm in de Rijn als uitgestorven beschouwd. En al omstreeks 1940 was de in de Rijn gevangen vis ongeschikt voor consumptie wegens de door verontreiniging met chemicaliën veroorzaakte slechte smaak.’

De voornaamste oorzaken van het uitsterven van de zalm in Rijn en Maas waren naast de watervervuiling ook het onbereikbaar worden van de paaiplaatsen door barrières in de rivieren, zoals dammen, stuwen, sluizen en waterkrachtcentrales, en het verdwijnen van geschikte paaiplaatsen door het opbaggeren van zand en grind. Vanaf 1994 zijn de zalmvangsten in de grote rivieren weer iets op gang gekomen door de verbetering van de waterkwaliteit, de aanleg van vispassages en diverse natuurontwikkelingsprojecten langs de rivieren. Bij de vangsten gaat het vermoedelijk vrijwel uitsluitend om vissen die bovenstrooms zijn uitgezet als jonge vis in Duitse zijrivieren en in de Ardennen en die nu van zee terugkeren naar de Rijn. Ze planten zich waarschijnlijk nog niet voort.

‘Vandaag de dag voert de Rijn het rioolwater van zo’n 40 miljoen bewoners af tezamen met het afvalwater van enkele van ’s werelds grootste centra van chemische industrie in Bazel, Frankfurt, het Roergebied en Rotterdam. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het Rijnwater alleen als bron voor drinkwater kan worden gebruikt na een kostbare en uitgebreide zuivering, dat het niet geschikt is voor recreatief gebruik en dat het een potentieel risico vormt voor het aquatische ecosysteem in meren, estuaria en de Noordzee. Men zou kunnen veronderstellen dat in het regenachtige Nederland naast het oppervlaktewater er genoeg grondwater beschikbaar is. Door de hoge bevolkingsdichtheid is echter de beschikbare hoeveelheid regenwater per hoofd van de bevolking zo gering dat op deze manier uitgedrukt Nederland een van de droogste landen ter wereld is. Nederland ontvangt gemiddeld slechts 5 liter regenwater per hoofd per dag, terwijl dit in Israël 7,5, in het VK 12, in Japan 18 en in de VS bijna 100 liter per hoofd per dag is. Dit betekent dat het grondwater hier een zeer kostbare grondstof is waarvan de kwaliteit zorgvuldig moet worden beschermd. Daarom bereidt het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne momenteel een wet voor tegen bodem verontreiniging waarbij regels worden voorzien ter bescherming van onder meer grondwaterwingebieden voor drinkwatervoorziening. Naast preventieve acties is recent gebleken dat ook bestaande vervuiling actie vraagt, zoals het aanwezig zijn van vervuiling met gechloreerde chemicaliën.’

Schadelijke chemicaliën ook aangetroffen in grondwater en de bodem

In deze periode kwam min of meer door toeval bij een onderzoek dat het RID uitvoerde naar de oorzaken van de slechte smaak van drinkwater naar voren dat ook in het grondwater van de Utrechtse Heuvelrug, dat verondersteld werd erg schoon te zijn, allerlei verontreinigingen voorkwamen zoals de stof trichloorethyleen. Deze stof werd in hoge concentraties gevonden in het water van pompstation Soestduinen in Utrecht. Nader onderzoek leerde dat trichloorethyleen een metaalontvettingsmiddel is dat werd gebruikt door de in 1912 opgerichte Gero fabriek die metalen bestek maakte. Medewerkers van deze fabriek hebben bijna een eeuw lang elke week een emmertje met tri in een put achterin hun bedrijfsterrein afgevoerd en zo een groot gebied vervuild. Maar het bleef niet bij dit ene geval. Vervolgens werden alle grondwater pompstations in ons land bemonsterd en bleek bij ongeveer 10% wel een vorm van vervuiling aanwezig. Kort daarna kwam in 1980 de ernstige bodemvervuiling onder 300 woningen in Lekkerkerk aan het licht. Hier was een nieuwbouwwijk op een voormalige chemische afvalstort gebouwd in een poging goedkoop uit te zijn. De sanering kostte de gemeenschap een kleine 100 miljoen euro en was het startsein voor een decennialange miljarden vergende bodemsaneringsoperatie in het hele land.

Het Rijnchemieverdrag vormt een doorbraak in Europese samenwerking

´Wegens het grote belang van het water in de Rijn en Maas is het urgent om op korte termijn de waterkwaliteit van beide rivieren te verbeteren. Maatregelen hiertoe zullen noodzakelijkerwijs een internationale basis moeten hebben. Daarom is het van groot belang dat recent een internationale overeenkomst op dit gebied is bereikt. Na de start van onderhandelingen in 1973 is een beginsel overeenkomst van de Raad van de Europese Gemeenschappen in 1975 bereikt en werd december 1976 een Rijnchemie- en een Rijnzout verdrag getekend door de ministers van de Rijnoeverstaten. Deze verdragen geven een kader voor de saneringsprioriteiten van stoffen van de zogenaamde zwarte en grijze lijsten.´
De Rijnverdragen hebben hun zelfstandige karakter behouden, maar binnen de EU zijn de regels voor grond-, rivier- en kustwateren in de volgende jaren verder uitgewerkt tot wat sinds 2000 bekend staat als de Kaderrichtlijn water. In de beginjaren ging veel aandacht uit naar het bestrijdingsmiddel endosulfan, dat in 1969 na een lozing van de Hoechst vestiging nabij Bingen tot massale vissterfte in de Rijn had geleid, en naar kwik- en cadmiumlozingen die tot gevaarlijke ophopingen in zeedieren voor onze kust leidden. Later werd de aandacht tot een breed scala van schadelijk stoffen verbreed. In 1986 vond er opnieuw een ramp plaats door een enorme lozing van onder meer bestrijdingsmiddelen met bluswater na een brand bij het bedrijf Sandoz te Bazel waardoor een nieuw integraal actieprogramma voor de Rijn werd afgesproken. En al zijn de meeste problemen inmiddels goed onder controle en is zelfs de hoeveelheid zout die in de Rijn wordt geloosd meer dan gehalveerd ten opzichte van 1980, nieuwe problemen doen zich ook voor door nieuwe gebruiken in de samenleving.
‘Naar mijn mening dient het kwantificeren van de persistentie van chemicaliën in het watermilieu en hun biologische effecten op waterorganismen en de mens het hoofddoel te zijn voor de onderzoeksinspanningen op dit gebied.’
De opgave die Wim Reij in 1977 noemde is nog steeds actueel. Momenteel maken de waterleidingbedrijven zich zorgen over restanten van een breed scala aan medicijnen en bijvoorbeeld in afwasmachines gebruikte anti-corrosiemiddelen die in het rivierwater terecht komen en het ecosysteem en de waterzuivering op de proef stellen. Zo komen steeds nieuwe reststoffen van onze samenleving in het water terecht dat ons vervolgens confronteert met veel van wat we eerder daarin hebben achtergelaten. De waterkringloop is een goede leermeester voor allen die de kringloop economie nastreven.

Maandag 26 september 1977

Wim Reij Archief 6: Wij zijn van mening dat in principe elke vervuiling ongewenst is

Bij het uitwerken van het milieubeleid wordt de confrontatie tussen het Haagse milieudepartement en het Nederlandse bedrijfsleven steeds groter. Toch realiseert Wim Reij zich als directeur-generaal Milieuhygiëne maar al te goed dat voor het slagen van het milieubeleid de medewerking van de bedrijven bij het invoeren van schone technologie noodzakelijk is. Het bedrijfsleven nodigt hem telkens weer uit om te komen toelichten wat er gaande is en het ministerie neemt die uitnodigingen graag aan. Hierbij kunnen de bedrijven hun bezwaren en problemen naar voren brengen. Beide partijen zien elkaar beslist nog niet als partners maar men beseft dat men tot elkaar is veroordeeld. Van jaar op jaar wordt duidelijker welke problemen moeten worden aangepakt en welke instrumenten daarbij het meest doeltreffend zijn. Wim Reij gebruikt nog steeds ferme taal om zijn toehoorders wakker te schudden en rijp te maken voor de transitie die vorm moet krijgen. Zo spreekt hij op 22 oktober 1976 de jaarvergadering van de Vereniging Nederlandse Chemische Industrie te Arnhem toe.

reij 1976 20141026_224622

Medewerking van het bedrijfsleven is vereist

‘Wil de groei van onze nationale productie ook groei van onze welvaart betekenen, dan zullen we er alles aan moeten doen om de negatieve bijeffecten van deze groei te beperken. Het gaat hierbij niet alleen om de nadelige gevolgen van het productieproces maar ook om de nadelige gevolgen bij het gebruik van de gemaakte producten. De realisering van een milieuvriendelijker productie vereist medewerking van het bedrijfsleven. Een van de elementen die bij het verkrijgen van deze medewerking een rol speelt is de aanvaardbaarheid van het milieu-hygiënische beleid voor de bedrijven. Een aanvaardbaarheid die niet betekent dat de overheid haar wensen voor het milieu ondergeschikt maakt aan die van het bedrijfsleven, maar dat de wensen van het bedrijfsleven wel een rol spelen bij de besluitvorming. Nu blijkt in de praktijk bij controverses tussen overheid en bedrijfsleven vaak dat er een gebrek aan duidelijkheid is over de wederzijdse doelstellingen.’
Met deze aanloop komt Wim bij het onderwerp dat in deze jaren volop in de belangstelling staat: wat moeten de doelen van het milieubeleid zijn? Een onderwerp waarbij de EU nog niet het voortouw heeft, al begint Brussel zich ook met milieuzaken bezig te houden. In 1973 is een eerste EG milieu-actieprogramma tot stand gekomen. Maar in deze jaren zijn primair de nationale staten nog aan zet. Het voornemen om tot normen te komen was al te vinden in de Urgentienota milieuhygiëne uit 1972 en een eerste uitwerking daarvan vond plaats in een zogenaamde Normennota van 1974 die een bijlage vormde bij de begroting voor 1975 van het departement van Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Kort na het uitspreken van de speech van Wim zal de Nota Milieuhygiënische normen 1976 worden gepubliceerd waarin een reeks getalsnormen is opgenomen. Wim geeft met zijn verhaal een voorschot op deze nota.

Een bredere grondslag dan menselijke gezondheid voor milieunormen

‘Een beleid is niets zonder doelstelling. Voor het milieuhygiënisch beleid is haar hoofddoelstelling geformuleerd in twee bieven van Minister-presidenten. Op 1 oktober 1971 schreef minister-president Barend Biesheuvel een coördinatiebrief over ruimtelijke ordening en milieuhygiëne aan de Tweede Kamer en op 3 oktober 1975 volgde een brief van minister-president Joop den Uyl waarin de hoofddoelstelling van het milieuhygiënisch beleid als volgt is vastgelegd: ”Het milieuhygiënisch beleid is gericht op de bescherming van de kwaliteit van het fysieke milieu met het oog op de mens, de flora en de fauna, tegen de achtergrond van de inpasbaarheid van het menselijk handelen in een stelsel van evenwicht van mens en natuurlijk milieu.” Uiteraard behoeft deze doelstelling een nadere concretisering wil het beleid uitvoerbaar zijn. De nadruk die gelegd wordt op de mens als een onderdeel van een ecologisch systeem betekent dat milieuverontreinigende activiteiten niet meer alléén getoetst worden aan hun directe invloed op de menselijke gezondheid maar ook of het ecologisch evenwicht wordt verstoord. Omdat de onderbouwing van normen ingewikkeld is kunnen zij niet voor de eeuwigheid gelden en voor bepaalde vormen van verontreiniging is geen normstelling mogelijk of wenselijk.’ Hij doelt hier op het opstellen van zogenaamde zwarte lijsten van stoffen waarvan het gebruik geheel gestopt zou moeten worden. ‘Ook is er aandacht nodig voor regionale differentiatie. Bedrijven hebben herhaaldelijk gewezen op de wenselijkheid van uniforme normen voor heel Nederland om onderlinge concurrentieverhoudingen niet te verstoren. Uniforme normen doen echter geen recht aan regionale verschillen in vervuiling en verschillen in kwetsbaarheid tussen gebieden. Differentiatie in normen heeft echter ook milieubezwaren. Het nodigt uit om normen op te vullen en heeft het gevaar dat in sterk vervuilde gebieden er zachte normen worden opgelegd omdat deze gebieden als verloren zijn te beschouwen. Wij zijn echter van mening dat in principe elke vervuiling ongewenst is. Dit uitgangspunt kan opvulling van normen voorkomen en stelt dat altijd gestreefd moet worden naar schoner. Ook het stand-still beginsel kan opvulling van normen tegengaan.’
Deze elementen in het denken op het departement zullen later worden genuanceerd. Ook wordt de discussie over regionale differentiatie in Nederland later ingehaald door de ontwikkelingen in de EU die het toepassen van uniforme regels hebben bevorderd. En nog steeds gaat de discussie voort hoe binnen de uniforme EU regels voor milieukwaliteit maximale economische activiteit kan worden gerealiseerd. Vooral normen voor bijvoorbeeld fijn stof hebben tot knelpunten nabij snelwegen geleid die nieuwbouw hebben belemmerd en waarvoor de echte oplossing voor Nederland zou liggen in het stellen van strengere emissie eisen aan voertuigen. Voor dit laatste ontbreekt echter voldoende draagvlak bij de andere minder dicht bevolkte lidstaten. In gewijzigde vorm gaat de hier gevoerde discussie dus nog steeds door.

Hoe ruimte maken voor nieuwe economische activiteiten?

‘Nieuwe economische activiteiten zullen op meer integrale wijze benaderd moeten worden. Dit kan betekenen dat nieuwe economische activiteiten alleen worden toegelaten als de verontreiniging van de reeds aanwezige bedrijven zover terug gedrongen kan worden dat de hoogwaardige kwaliteit van het milieu behouden blijft door bijvoorbeeld milieuvriendelijke of schone technologie toe te passen.’
Ook dit onderwerp is nog steeds in discussie. Want is het bijvoorbeeld toegestaan om emissierechten van bestaande bedrijven in te perken om ruimte te maken voor nieuwkomers in een gebied? Gelden emissierechten inderdaad niet voor eeuwig? En hoe dat dan bestuursrechtelijk vorm te geven?

Schone technologie als oplossing

‘In het regeringsbeleid zijn op verschillende plaatsen stimulansen aangebracht voor schone technologie. Een heel pakket kunt u vinden in de Nota Selectieve Groei van minister Lubbers van Economische Zaken. Zonder daar verder op in te gaan kan ik noemen het speerpuntenbeleid en het beleid gericht op de stimulering van hoogwaardige industrieën. Een ander voorbeeld is dat bij de galvanische industrie milieueisen van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater er toe hebben geleid dat de kosten niet toenamen doordat men de hele galvanotechniek heeft gerenoveerd met hergebruik van het eigen afvalwater en herinrichting van het proces zelf. Dit illustreert waarom ik sceptisch sta tegenover een overheid die zelf schone technieken gaat zitten bedenken. De kennis van schone technologie is bij bedrijven aanwezig, maar er blijken drempels te bestaan om de technieken verder te ontwikkelen en toe te passen. Daarvoor komen subsidies beschikbaar en worden zoveel mogelijk bedrijven per bedrijfstak bij de ontwikkeling betrokken om monopolisering van de ontwikkelde kennis te voorkomen. Samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven is hier dus niet perspectiefloos.’

Een stok achter de deur

In Wim´s slotwoord komt de ambivalentie van de relatie tussen overheid en bedrijfsleven in deze dagen echter weer boven door met dwingende voorschriften te dreigen.
´Wellicht kan het bedrijfsleven niet anders doen dan te gehoorzamen aan maatschappelijke en economische krachten en dat kan dan betekenen dat de ontwikkeling van schone technologie gefrustreerd wordt. Immers, onze maatschappij is zo ingericht dat de verwezenlijking van collectieve doeleinden niet altijd strookt met onze individuele strevingen. We kunnen namelijk nooit zeker weten of onze opoffering voor het collectieve nagevolgd wordt door onze buurman. De overheid als hoeder van het collectieve belang zou natuurlijk ook dwingend kunnen gaan optreden. Dwang werkt echter vaak averechts. Daarom mijn betoog, als bijdrage aan de dialoog tussen overheid en bedrijfsleven.´

Vrijdag 22 oktober 1976