Wim Reij Archief 5: Pure verspilling vermijden in onze ‘affluent society’

In 1975 houdt Wim Reij verschillende toespraken, deels ook voor internationale gezelschappen, waarbij hij de op 11 mei 1973 aangetreden Irene Vorrink, PvdA minister voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne in het kabinet-Den Uyl, regelmatig vervangt. Voorbeelden zijn de installatie van de Commissie Spaarbekken IJsselmeer op 5 maart, de opening van het derde congres van de European International Radiation Protection Association op 13 mei, en een internationale workshop over Photochemical Oxidant Air Pollution and its Precursors op 8 september. Zij geven een indruk van wat de milieuwereld in dit jaar vooral bezig houdt: betere garanties voor een veilige drinkwatervoorziening uit het vervuilde oppervlaktewater van Rijn en Maas, bezinning op verantwoorde veiligheidsregels voor de in ons land voorziene bouw van kerncentrales, en een effectieve aanpak van de ernstige smogproblemen in Rijnmond. Maar één onderwerp spant toch de kroon omdat het een breed in de samenleving doorwerkend thema betreft waarvoor de beleidsfundamenten worden gelegd. Dit is het wetsontwerp dat op 26 maart 1975 bij de Tweede Kamer is ingediend voor een Afvalstoffenwet. Op 17 april geeft Wim hierover een toelichtende speech voor dit keer het Dordtse departement van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Langs deze weg van speeches wordt het bedrijfsleven stap voor stap geïnformeerd over wat er in Den Haag allemaal op stapel staat. Minister Winsemius noemde deze werkwijze later ‘management by speech’.

Hoe de snelle groei aan vast afval te keren?

‘De laatste jaren neemt de hoeveelheid vaste afvalstoffen met ongeveer 20% per jaar toe. Niet alleen de schadelijkheid van veel afvalstoffen maar ook de noodzaak van hergebruik vragen dringend om een moderne, doelmatige en integrale aanpak zoals in het ontwerp van de Afvalstoffenwet is gepresenteerd. Het gaat jaarlijks per inwoner om 300 kg huishoudelijk afval dat via gemeentelijke reinigingsdiensten aan de deur wordt opgehaald en waarvan ongeveer de helft ongecontroleerd wordt gestort. Daarnaast gaat het om grof huisvuil zoals oude koelkasten, fietsen e.d. De grootste hoeveelheid is het (niet chemische) bedrijfsafval zoals bouw- en sloopafval, rioolslib en ziekenhuisafval. Daarnaast komen er jaarlijks 300.000 autowrakken vrij. De provincies moeten een plan gaan opstellen hoe de gemeenten samenwerken in het behandelen van deze afvalstromen. Provincies kunnen ook het storten van bepaalde soorten vast afval gaan verbieden. Provincies gaan vergunningen voor de afvalbehandeling afgeven die ze onder bepaalde voorwaarden ook kunnen weigeren.’

Vergunningen worden van belang, maar de afvalmaffia blijft

Vervolgens licht Wim toe dat de veel voorkomende vrees van bedrijven dat er alsmaar meer vergunningen moeten worden aangevraagd niet nodig is omdat het aantal benodigde vergunningen door de Afvalstoffenwet niet zal toenemen. Immers tegelijk zullen andere wettelijke regelingen, zoals opgenomen in de Hinderwet, komen te vervallen. Wel moet het bedrijf dat afval weg doet zich er van vergewissen dat de afvalverwerker een vergunning voor zijn activiteit heeft. Toch zal de afvalbranche nog lange tijd een van de meest onbetrouwbare sectoren blijven omdat de verleiding om snel rijk te worden erg groot is. Immers de ontdoener van afval, meestal een bedrijf, moet daarvoor aan de verwerker een prijs betalen. Vervolgens kan de verwerker vaak nog verhandelbare reclyclingsprodukten uit de afvalstroom extraheren en winstgevend, of bij fraude zeer winstgevend, verkopen. En dan weet men in deze beginjaren van het milieubeleid ook nog wegen om van het onbruikbare vaak toxische restant gratis, dat wil zeggen clandestien, af te komen, zodat de voor de verwerking ontvangen prijs zonder veel kosten in eigen zak kan worden gestoken. Door dergelijke praktijken spreekt men dezer jaren, die veelvuldig worden opgeschrikt door schandalen, van de afvalmaffia.

Basisgedachten over de circulaire economie

‘Het doel van de Afvalstoffenwet is samen te vatten met het spreekwoord “Voorkomen is beter dan genezen”. Zowel het onttrekken van grondstoffen aan moeder aarde als het terugvoeren van het door ons afgedankte afval hebben grote gevolgen voor het ecosysteem. Hergebruik is een belangrijke methode om deze doelstelling te verwezenlijken.’ Hier worden al de beginselen beschreven voor wat recent de circulaire economie wordt genoemd. Echter in deze jaren is het nog ondenkbaar dat het ideaal van een kringloopeconomie echt handen en voeten zal krijgen in de samenleving. We zijn inmiddels zo’n 40 jaar verder en de acceptatie van de volledige kringloopgedachte is veel ruimer ingeburgerd, ook bij een belangrijk deel van het bedrijfsleven. Zo is in de periode 1992-2012 het aantal stortplaatsen van 80 naar ca. 20 terug gelopen en liep de hoeveelheid gestort afval terug van 14 naar 2 Megaton per jaar. In dezelfde periode nam de hoeveelheid verbrand afval toe van 3 naar 7 Megaton per jaar. Maar het belangrijkste gegeven is dat in 2012 zo’n 90% van het geproduceerde afval wordt hergebruikt.
‘Een belangrijke vorm van hergebruik is compostering van huishoudelijk afval bij de VAM. Ook oud papier wordt al voor 50% hergebruikt. Ik ben van mening dat hergebruik gestimuleerd moet worden, zeker wanneer we rekening houden met het schaarser en daardoor duurder worden van grondstoffen en energie. Ook heeft bij velen zich de mening gevestigd dat in onze “affluent society” al datgene moet worden vermeden wat overkomt als pure verspilling, zoals het gedwongen moeten weggooien van goederen die gemakkelijk opnieuw gebruikt of gerepareerd hadden kunnen worden.’ Wim doet hier een beroep op het gedachtengoed van de bekende Amerikaanse Harvard econoom John Kenneth Galbraith die in 1958 het beroemde boek Affluent society schreef. Dit was een protest tegen het alsmaar welvarender worden van de Amerikaanse private sector en het daarbij ver achter blijven van de publieke sector waar fundamentele voorzieningen als openbaar vervoer en scholing nog steeds ontbraken. Galbraith riep op om het verspillen van grondstoffen en consumptiegoederen, ingegeven door de behoeften aan meer omzet en winst van producenten, te verminderen en in plaats daarvan te investeren in wat de bevolking echt nodig heeft zoals de ontwikkeling van Amerika’s intelligentie en educatie.

Algemene grondslagen nog steeds van kracht

Vervolgens gaat Wim in op de kosten die met het inzamelen, verwerken en verbranden of storten van het afval gepaard zullen gaan. Ook hier zal het ‘de vervuiler betaalt principe’ gelden. Er zullen heffingen op het afgeven van afvalstoffen worden ingevoerd en op producten die na gebruik tot afval worden.
Hij eindigt met de toelichting dat een drieledige gedachte uitgangspunt is voor de Afvalstoffenwet. ‘Eerst gaat het om het ontstaan van afval zoveel mogelijk te voorkomen, om het afval dat toch is ontstaan zo verantwoord mogelijk te hergebruiken en om daarna het nog resterende afval verantwoord te verwijderen.’ De milieukundige herkent hierin de latere zogenaamde ‘Ladder van Lansink’. CDA Tweede Kamerlid Ad Lansink diende vier jaar later een motie in tijdens een debat waarvan de inhoud als een standaardaanpak voor het nationale afvalbeheer is gaan gelden. De Ladder van Lansink geeft prioriteit aan de meest milieuvriendelijke verwerkingswerkwijzen, leidend tot de volgorde: preventie, hergebruik, sorteren en recyclen, verbranden, storten. Het verschil met de drie uitgangspunten die Wim in zijn speech noemde is slechts een kwestie van detaillering. De directeur-generaal Milieuhygiëne zal alleen maar blij zijn geweest met dit vanuit de Tweede Kamer afkomstige duidelijke signaal om het afvalstoffen probleem doortastend aan te pakken.

Donderdag 17 april 1975

Wim Reij Archief 4: Hoe Milieu en economische groei samen kunnen gaan

Na het vaststellen van milieuprincipes op de VN Stockholm conferentie van 1972 komt het erop aan deze ook handen en voeten te geven in de praktijk van regionale ontwikkeling. Hoe daar vanuit de optiek van het milieu over wordt gedacht brengt Wim Reij onder woorden als hij een key-note speech moet geven op een bijeenkomst eind 1974 in Grand Hotel Brittannia te Vlissingen voor het departement Zeeland van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Dit is een onafhankelijk netwerk van 3000 personen afkomstig uit het bedrijfsleven, de overheid en kennisinstellingen, dat al bestaat sinds 1777 en dat talrijke bijeenkomsten per jaar organiseert. Milieu en groei worden in deze jaren door het bedrijfsleven nog als tegenstellingen gezien en Wim Reij doet een poging om aan te tonen dat dit geen tegenstelling hoeft te zijn. Hij licht dit toe aan de hand van de uitdagingen voor de industriële ontwikkeling van de provincie Zeeland op dat moment. Hij kan daarbij nog geen beroep doen op de inzichten die ruim tien jaar later pas worden verwoord in het beroemde rapport Our Common Future (1987) van de VN Brundtland commissie over duurzame ontwikkeling. In 1974 bestaat het concept ‘duurzame ontwikkeling’ nog niet, maar de toehoorders krijgen hier toch al een gedachtengoed te horen dat de essentie van wat later onder duurzame ontwikkeling zal worden verstaan in zich draagt.

De noodzaak om verder te kijken dan groei van het BNP

‘De zorg voor het milieu en het streven naar economische groei worden veelal als tegenstrijdig ervaren. Dat is naar mijn mening maar ten dele juist. Zowel de zorg voor een goed milieu, als het streven naar economische groei zijn gericht op het scheppen van goede of betere woon-, werk- en leefomstandigheden nu en in de toekomst. Toch is er een spanningsveld omdat groei en milieu elkaar beconcurreren in het reserveren van mogelijke productiemiddelen. Vooral bij het bewust niet realiseren van mogelijke productie, bijvoorbeeld door vanuit het milieu opgelegde verbodsbepalingen, ligt het grootste spanningsveld. Uiteindelijk is het gemeenschappelijk doel echter het scheppen van een zo groot mogelijk welzijn.’
Na de beschrijving van dit algemene uitgangspunt analyseert Wim Reij onderliggende overwegingen. ‘Economische groei is niets anders dan toeneming van wat onder het Bruto Nationaal Product (BNP) wordt meegeteld. Maar het BNP is geen maatstaf voor de gerealiseerde behoeftenbevrediging. Het BNP richt zich alleen op de economische bedrijvigheid, die echter allerlei neveneffecten kan hebben zoals aantasting van de gezondheid of van de kwaliteit van de bodem. Dergelijke neveneffecten worden niet in het BNP meegenomen als negatieve posten. Het BNP geeft aan hoeveel productiefactoren er in een jaar zijn ingeschakeld maar zegt niets over de effectiviteit daarvan in het bevorderen van het welbevinden. Degenen die de baten van de groei ontvangen zijn bovendien niet steeds dezelfde als degenen die de lasten van de groei dragen. Daarom is het van belang tot selectieve groei te komen. Bovendien zal degene die vervuiling veroorzaakt de kosten voor het opruimen daarvan moeten betalen, zodat dit in de prijzen tot uitdrukking komt. Impliciet ligt aan het beginsel ‘de vervuiler betaalt’ dan ook ten grondslag dat iedereen het recht heeft om in een schoon en veilig milieu te leven en dat de veroorzaker van vervuiling de plicht heeft om hiervoor te zorgen.’

Strak milieubeleid nodig ter begeleiding van sterke industriële groei in Zeeland

Hierna schetst Wim de consequenties van deze uitgangspunten voor de ontwikkelingen in Zeeland. De inzet van fossiele brandstoffen in het Westerschelde gebied, dat zich bij uitstek leent voor verdere grootschalige industriële ontwikkeling, passeert de revue waarna de rol van landbouw en recreatie in andere delen van Zeeland wordt besproken. Door de milieubelasting, die ook resulteert uit nabijgelegen Belgische industriegebieden, voorziet hij de noodzaak van een strak milieubeleid dat echter niet hoeft te betekenen dat de voorziene groei vermindert. ‘Omdat een goed milieu voorwaarde is voor een brede harmonieuze ontwikkeling van de Zeeuwse economie, geloof ik dat ik terecht een beroep op de Zeeuwse industrie kan doen om de aanwezige vindingrijkheid aan te wenden ten behoeve van een schone, veilige omgeving. En wie weet zou daar nog een krachtige exportindustrie, gebaseerd op anti-vervuilingsapparatuur uit kunnen ontstaan.’

Hoe de kijk op normen is veranderd

Vervolgens geeft Wim Reij een zeer interessante inkijk in de aanvankelijk op het departement levende visie op milieunormen, die later door de ontwikkelingen is ingehaald. ‘Ik geloof niet dat we ooit voldoende zullen weten om de (milieu)risico’s op een voldoende betrouwbare wijze te schatten om er beleid op te kunnen baseren. Ik trek hier twee conclusies uit. Ten eerste dat er geen objectieve normen gegeven kunnen worden waaraan de kwaliteit van het milieu kan worden getoetst, zelfs niet als men het ethische vraagstuk buiten beschouwing laat of de mens wel het recht heeft om –tot op zekere hoogte nodeloos- plant- en diersoorten uit te laten sterven. Ten tweede doen we er goed aan om de milieubelasting zo snel mogelijk tot een minimum te beperken.’ Dit is vanuit de huidige optiek een zeer opmerkelijke passage en het is belangrijk om na te gaan in welke omstandigheden deze is gemaakt en waarom de werkelijkheid nu een sterk afwijkende is. Immers er zijn wel degelijk allerlei normen voor de kwaliteit van bodem, water en lucht ontwikkeld en vastgelegd in EU richtlijnen en nationale wetten. Op dit moment in 1974 staat in Den Haag voorop dat er een saneringsoperatie in gang moet worden gezet, zodat het duidelijk is dat alle uitstoot van vervuilende stoffen fors moet verminderen. Men heeft weinig behoefte aan het wachten op wetenschappelijke onderzoeksresultaten en een daaraan gekoppelde gedetailleerde discussie over het punt wanneer de milieukwaliteit voldoende is verbeterd om deze aanpak te verzwakken. Die discussie komt pas op gang als de EU milieukwaliteitsnormen gaat vastleggen en wanneer in de 1982-1986 VVD minister Pieter Winsemius de scepter op het ministerie zwaait. Een bekende uitspraak van hem was: “witter dan wit hoeft niet”. Om dat vast te kunnen stellen zijn normen nodig. Toch is de door Wim in 1974 gepresenteerde visie niet geheel achterhaald want inderdaad blijft er onzekerheid over de concentratie waarbij een vervuilende stof niet meer schadelijk is. Voorbeelden daarvan zijn kankerverwekkende stoffen, radio-actieve straling en luchtvervuiling met fijn stof.

Milieuvoorschriften en het verlangen naar milieueffectrapportage

‘Om de emissies aan zo stringent mogelijke eisen te laten voldoen zijn vergunningen en productnormen gebruikelijk. Via dergelijke beleidsinstrumenten is het mogelijk minutieus in te grijpen wat bij heffingen bijvoorbeeld niet mogelijk is. Verder heb ik veel over voor een goede inspraakprocedure. Ik moet er niet aan denken dat er een situatie zou kunnen ontstaan waarin de bevolking nog sterker het gevoel zou hebben dat grote industrievestigingen zomaar opgedrongen zouden kunnen worden. Ik denk dat het hele sociale klimaat in zo’n regio daarvan de nadelige effecten zou ondervinden. In de procedure kunnen wel verbeteringen worden gemaakt, zoals goede emissie prognoses. In een verder verwijderde toekomst, als het er tenminste van komt dat ook in Nederland milieueffectrapporten worden gevraagd, zal het meteen uitrekenen van de emissies tijdens de eerste fase van het ontwerpen wel standaard procedure worden.’ De wet op de milieueffectrapportage zal pas tien jaar later door Pieter Winsemius in het parlement worden verdedigd.
De directeur-generaal Milieuhygiëne blijft vriendelijk en streng voor zijn toehoorders in Vlissingen. De situatie in deze jaren is er ook naar.

Dinsdag 10 december 1974

Wim Reij Archief 3: Vakbeurs Milieu toont nieuwe werkelijkheid

Nog geen jaar na het verschijnen van de Urgentienota Milieuhygiëne juli 1972 is een stroomversnelling aan nieuwe beleidsinitiatieven tot stand aan het komen. Milieu begint zich in Nederland als apart thema op vele fronten te manifesteren. Zo ook op het gebied van tentoonstellingen en beurzen. Was in 1971 de milieutechniek nog opgezet als een onderdeeltje van de algemene Vakbeurs voor de procesindustrie, twee jaar later wordt in april 1973 een aparte Vakbeurs voor milieutechniek georganiseerd in de Jaarbeurs te Utrecht. Bij de opening hiervan ontvouwt Wim Reij aan de deelnemende bedrijven en andere bezoekers wat er allemaal in Den Haag op stapel staat. Er hangt een golf van verandering in de lucht. Men voelt dat de overheid het voortouw aan het nemen is en dat het menens wordt. De ontwikkelingen gaan zo snel dat deze openingsspeech voor het eerst de over elkaar buitelende ontwikkelingen op een rijtje zet. Dit ondanks het vallen van het eerste kabinet Biesheuvel in augustus 1972 door het vertrek van DS’70 bewindslieden. Daarna regeert het overblijvende rompkabinet door tot mei 1973. De speech is opgesteld op de valreep van dit rompkabinet Biesheuvel en leest als een beleidsnota. Wim Reij gaat gewapend met een verhaal van maar liefst 21 pagina’s naar Utrecht, wetend dat hij slechts 25 minuten spreektijd heeft. Op grond van zijn aantekeningen wordt onderstaand de kern van zijn betoog samengevat. Daarbij geeft hij, als ik hem onderstaande tekst vooraf ter lezing aanbiedt, het volgende commentaar: ‘We hadden in die tijd nog veel verzet van vele kanten, zoals pogingen tot een beperking van ons werkgebied e.d., waar we ons overigens weinig van aantrokken. Het tot stand brengen van wettelijke maatregelen was niet eenvoudig, er was van vele Haagse departementen tegenwerking. Gelukkig hadden we van de bevolking veel steun.’ Inderdaad had het kleine Directoraat-generaal Milieuhygiëne het niet makkelijk. Voor alles wat in het buitenland plaatsvond heeft tot op de dag van vandaag het Ministerie van Buitenlandse Zaken het voortouw gehouden. Ook het natuurbeleid is anders dan in de landen om ons heen onderdeel van het Landbouwbeleid gebleven en maakt nu, hoe belachelijk het ook overkomt, onderdeel uit van het Ministerie van Economische Zaken. En zelfs het waterbeleid is nooit geïntegreerd met het milieubeleid, ook nu water en milieu onderdeel uitmaken van hetzelfde ministerie van Infrastructuur en Milieu, waar beide terreinen zijn ondergebracht in twee verschillende directoraten –generaal. Het toont hoe sterk het verzet was en is gebleven om milieu als thema te profileren. Maar nu terug naar het jaar 1973.

Bestrijding bij de bron

‘Wij zijn van mening dat in het milieubeleid de bestrijding van de verontreiniging en hinder in de eerste plaats bij de bron dient te geschieden.’ Het is een belangwekkend statement dat aangeeft dat op dat moment allerlei nu vanzelfsprekende beleidsprincipes als ‘Bestrijding aan de bron’ en ‘De vervuiler betaalt’ nog moesten worden geformuleerd, doordacht en bevochten. Het hele bouwwerk van milieuregels moest nog worden opgetrokken, een werk dat enige decennia zou vergen en geleidelijk aan steeds meer in internationale kaders als de Europese Unie en de Verenigde Naties plaats zou vinden en vervolgens toch weer naar nationale regels moest worden vertaald. Want de natiestaat blijft het fundament van alle internationale verdragen.
‘Deze beurs geeft een overzicht van de laatste stand van zaken op het gebied van installaties voor de lucht- en waterzuivering en de afvalverwerking. Om bestrijding bij de bron te bereiken hanteert de overheid vergunningenbeleid waarbij toepassing van de beste techniek meer voorop staat dan wat de goedkoopste is. Ook het heffingenbeleid is erop gericht om schonere technologie te ontwikkelen. Bij het belasten van afvalwaterlozingen op de Rijkswateren heeft dit al geleid tot een vermindering van de belasting van de Rijkswateren met 5-10%. Ook is van groot belang om grondstoffen terug te winnen en energie te besparen. Beide laatste eisen zullen vaak in strijd met elkaar komen, maar toch moet met beide rekening worden gehouden, opdat het opheffen van het ene probleem niet leidt tot het veroorzaken van het andere en te ontkomen aan de gevreesde “wet van behoud van ellende”.’

Effect Urgentienota

Wim Reij geeft vervolgens een korte terugblik op het effect dat de Urgentienota Milieuhygiëne tot dan toe heeft gesorteerd. ‘Hoewel de Urgentienota positief is ontvangen, is toch van verschillende kanten gezegd dat een duidelijke prioriteitenstelling ontbreekt. Wat moet eerst gebeuren en wat kan nog even wachten? De nota was vooral bedoeld als een inventarisatie van de milieuproblemen waar de overheid op korte termijn voor stond. Intussen zijn toch wel een aantal prioriteiten aan te geven. Ik begrijp dat het bedrijfsleven snel wil weten waar het aan toe is, dat binnen Nederland een zo uniform mogelijk beleid gevoerd zou moeten worden en dat in Europa harmonisatie van voorschriften van belang is om de concurrentiepositie van bedrijven niet aan te tasten. Momenteel vindt intensief overleg over deze punten plaats. Voor onze export is Nederland voor een groot deel afhankelijk van een sterk milieubelastende industrie die bovendien is geconcentreerd in de dichtstbevolkte delen van ons land, een land dat tegelijk ook nog aan de monding ligt van de sterk vervuilde Rijn. Het gaat om het stellen van grenzen aan welke vervuiling nog toelaatbaar is. In het woordje “toelaatbaar” zit het hele afwegingsproces besloten van het vermijden van milieu- en gezondheidseffecten en de kosten die beleid in de ruimste zin van het woord teweeg brengt. Bij deze afweging zijn vele belangen betrokken. Nu is het zeker niet zo dat wij nog in een “normloos” tijdperk leven. Er zijn wel degelijk al normen voor sommige stoffen, al zijn deze meestal niet wettelijk gesanctioneerd. Het departement werkt nu aan standaardvoorschriften die voor categorieën van industriële inrichtingen bij de vergunningen, meestal door de provincies afgegeven, worden gehanteerd. ’

Werken aan nieuwe wetten

Dan gaat hij in op de plannen voor het maken van afzonderlijke wetten. Pas veel later zullen de in deze periode tot stand komende sectorale wetten worden samengevoegd in een algemene milieuwet en weer veel later in een nog bredere omgevingswet. Op korte termijn moet er een wet komen voor chemische afvalstoffen en afgewerkte olie. Later zal die worden opgenomen in een algemene wet op de afvalstoffen. De al bestaande wet luchtverontreiniging wordt verrijkt met maatregelen om het zwavelgehalte van brandstoffen te beperken. Dat is van belang om het gehalte aan zwaveldiode in de lucht en daarmee gezondheidsklachten door smog te beperken. Ook komt de sanering van het Rijnmondgebied aan bod. ‘Dit programma wordt opgesteld op basis van een eerste rapportage over de situatie in Rijnmond. De maatregelen zullen voornamelijk gaan over de vermindering van de kans op fotochemische smogvorming en het wegnemen van stankhinder.’ Ook zullen alle auto’s met een benzinemotor een verplichte typekering krijgen om luchtvervuiling door deze bron tegen te gaan. Hierna komt de watervervuiling aan bod. Als discussiepunt in deze periode speelt de invoering van een waterzuiveringsbelasting die particulieren willen boycotten met als argument dat de industrie buiten schot blijft. ‘Dit berust uiteraard op een misverstand. Ook hier geldt “de vervuiler betaalt”. Niet alleen organische afvalstoffen van de industrie worden aangepakt en belast, ook anorganische stoffen worden aan banden gelegd of, zoals in het geval van kwiklozingen, verboden. De overheid beoogt de sanering van de Rijkswateren over ruim tien jaar, in 1985, gereed te hebben en voor de niet-rijkswateren is het doel de sanering al eerder bereikt te hebben. Het internationaal overleg over de kwaliteit van de Rijn is daarbij van groot belang, mede omdat de Rijn grondstof voor drinkwater is. Het eerste structuurschema drink- en industriewatervoorziening zal binnenkort worden gepubliceerd. Verder ontbreekt een alomvattende wettelijke regeling voor geluidhinder. Het maken van een wet geluidhinder is urgent om geluidhinder door bijvoorbeeld bromfietsen aan te pakken en geluidzones rond vliegvelden in te stellen. Een schatting van kosten voor geluidwerende voorzieningen rond vliegvelden in gebruik voor straalvliegtuigen wordt tot 1980 geschat op ca. 450 miljoen gulden.’

Schone technologie alleen is op termijn niet genoeg

Het wordt uit deze opsomming duidelijk dat het milieubeleid over serieuze zaken gaat die allemaal op korte termijn tot veranderingen gaan leiden voor burgers en bedrijven. De kranten staan er vol van en in de Tweede Kamer wordt er steeds vaker over gedebatteerd. Tot slot gaat Wim Reij in op de vraag die de organisatoren als thema aan hem hadden meegegeven: wat is er op langere termijn te verwachten?
‘De uitdaging voor de industriële technologie in de jaren zeventig is dat er schone technologie moet komen die maakt dat productieprocessen en consumptiegoederen geen of minimale verontreiniging veroorzaken. Echter schone technologie alleen is niet genoeg. Immers bij verdere groei van de bevolking, de productie en de consumptie zal de vervuiling toch weer een onaanvaardbaar niveau aannemen. Vanuit het beleid zullen we dus moeten aandringen op meer selectieve productie en consumptie, wat een enorme mentaliteitsverandering vergt. Verder zal er ook rekening mee gehouden moeten worden dat de wereldvoorraad aan fossiele brandstoffen eens uitgeput zal raken. Alternatieve energiebronnen zullen moeten worden gevonden. Intussen zal er bezinning moeten komen op de mogelijkheden tot matiging van het energieverbruik, al is het maar om tijd te winnen en geen overhaaste beslissingen te hoeven nemen.’
‘Na deze niet onverdeeld optimistische blik in de toekomst keer ik terug naar de mij wel optimistisch stemmende ontwikkeling van de technologie. Ik hoop dat de beurs een groot succes wordt voor de initiatiefnemers en de deelnemers. Hiermee verklaar ik de Vakbeurs Milieu 1973 voor geopend.’

Deze speech had eigenlijk, ook achteraf gezien, best een magistraal karakter. Enerzijds wordt stilgestaan bij fundamentele kwesties en grote lijnen naar de toekomst. Tegelijk bevat de speech een spervuur aan concrete wetten en maatregelen die worden getroffen. De essentiële problemen en oplossingen van het milieuvraagstuk staan de ontwerpers van het milieubeleid in deze beginjaren al duidelijk voor ogen. Nog niet kon worden overzien tot hoever de consequenties zouden gaan. Niet verwonderlijk in een tijd dat de vervuiling nog letterlijk de spuigaten uit loopt, de mensen in Rijnmond bij tijd en wijle naar adem snakken en het kraanwater daar naar rotte vis smaakt. Sommige thema’s zijn nog niet benoemd zoals de bodemvervuiling en de zure regen. Het energiebeleid is nog niet op grondstof schaarste gebaseerd laat staan op klimaatbeleid. Maar dat zijn details. In 1973 wordt al een lijn gekozen die decennia later zal uitmonden in het verbod om nog vast afval te storten, in de impuls om de circulaire economie vorm te geven en in een transitie naar klimaatneutraal energiegebruik. Dat daarbij het bedrijfsleven zelf de motor van de transitie wordt is voor de milieu-ambtenaren in 1973 echter nog onvoorstelbaar.

Woensdag 11 april 1973

Wim Reij Archief 2: Op weg naar de eerste mondiale milieuconferentie te Stockholm

Wim Reij is nog maar kort directeur-generaal Milieuhygiëne als een baanbrekende internationale conferentie in Stockholm van 5-16 juni 1972 wordt gehouden waar hij als lid van de Nederlandse delegatie heen gaat. Of liever, hij mag als plaatsvervangend lid van de delegatie mee, want de portefeuille van Wim Reij wordt nog niet  zwaarwegend genoeg gevonden om in plaats van de directeur-generaal Ruimtelijke Ordening delegatielid te zijn. In deze tijd is nog niet zo duidelijk dat milieu een gewichtig thema is waarvoor in internationaal verband de kaders worden ontwikkeld. Er is op dat moment al wel een Internationale Rijn Commissie, daarin hebben vooral het Ministerie van Buitenlandse Zaken en van Verkeer en Waterstaat een rol, maar de Europese Unie heeft nog geen milieu bevoegdheden. Alleen radio-activiteit en drinkwater krijgen internationale aandacht wegens het belang voor de volksgezondheid. De VN conferentie over ‘the human environment’ in Stockholm is de eerste mondiale milieu conferentie die een aantal baanbrekende resultaten opleverde in de vorm van niet alleen een ambitieuze Declaration on the Human Environment, maar ook door de oprichting van een Earthwatch systeem en het instellen van de eerste mondiale milieuorganisatie, het United Nations Environment Programme (UNEP) in Nairobi. Vanaf dit moment gaat het milieuthema onderdeel uitmaken van de agenda van de Verenigde Naties. Het is een tijd van opbouw en doorbraken in gevestigde verhoudingen. Mensen staan voor het milieu op de barricade en dat klinkt door in de taal die de nette ambtenaar, die de directeur-generaal is, gebruikt tijdens een wetenschappelijke conferentie te Wageningen aan de vooravond van zijn afreizen naar Stockholm.
‘De milieuvervuiling is een bedreiging voor het voortbestaan van de mensheid,’ zo begint hij. Welke rijksambtenaar zou nu dergelijke bewoordingen nog durven gebruiken al is daar misschien nog wel meer aanleiding toe? Toen gaf het een algemeen gevoel van urgentie onder wetenschappers en de bevolking weer. ‘We moeten iets doen aan verbetering van de milieuhygiëne, daarop dringen alle opvattingen aan. Wat en hoe wordt binnenkort verwoord in de Urgentienota milieuhygiëne.’

Urgentienota Milieuhygiene

De Urgentienota Milieuhygiëne zal door de eerste milieuminister Louis Stuyt van de KVP in juli 1972 worden uitgebracht en bevat een urgentieprogramma met als speerpunten: geluidhinder, afvalstoffen en bodemverontreiniging, naast aparte nota’s over waterverontreiniging, de watervoorziening en het mestoverschot. Ook wordt de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne ingesteld en een interdepartementale coördinatiecommissie. Hiermee gaat het nieuwe milieubeleid van start.
‘Het is noodzakelijk om bij alle beslissingen het milieuargument te laten meespelen. Het gaat erom dat we iets tot stand brengen, niet uit een behoefte aan grootse daden en fraaie theorieën, maar met oog voor ogenschijnlijke kleinigheden. Dat vind je ook als je naar het leven van grote mensen kijkt, of naar je eigen leven. Ook in de bijbel gaat het om dingen zoals het gooien van een steen naar een vrouw. Wat doen we met loden drinkwaterbuizen, met zwavel in rookgassen, met lawaai, met stank, met auto’s, met effecten van maatregelen op lonen en prijzen? Zulke vragen spelen nationaal maar ook internationaal.’

Stockholm en Founex

‘Hoe internationaler, hoe groter het aantal opvattingen. Daarom is het vaak zo dat hoe groter het aantal betrokken organisaties hoe vager de afspraken. In Stockholm worden 123 landen verwacht met grote verschillen in rijkdom en ideologie. Er komt desalniettemin een actieplan met 350 aanbevelingen over menselijke nederzettingen, hulpbronnen, milieuverontreiniging, economische ontwikkeling en de sociale problematiek waaronder educatie. Sommigen vinden dat de aanbevelingen te weinig diepgang hebben. Zij roepen: geen woorden maar daden! Dat is juist de reden dat deze conferentie niet aan geleerden wordt overgelaten maar dat regeringen voor het eerst op deze schaal over deze problemen afspraken gaan maken. Bovendien ben ik van mening dat men eerder de diepgang dan kortzichtigheid moet vrezen, gezien de sterk uiteenlopende meningen.´
‘Nederland heeft aan de Stockholm conferentie bijgedragen door mee te doen aan de voorbereiding, aan een op ontwikkeling gerichte voorbereidende conferentie te Founex en aan het verstrekken van informatie die inzicht in de op te lossen problemen geeft.’                       In 1971 werd op initiatief van Nederland een bijeenkomst in het Zwitserse Founex georganiseerd met 27 landen waar het de Pakistaanse Mahbub ul Haq, directeur van de Wereld Bank, lukte om delegaties uit ontwikkelingslanden ervan te overtuigen dat hun economische belangen ook gediend waren met het meenemen van milieu belangen bij ontwikkelingsprojecten. Het rapport vormde de basis van het succes van de Stockholm conferentie en het beoogde ‘huwelijk’ tussen milieu en ontwikkeling.

Actiegroepen

‘Verder benadruk ik het nut en belang van actiegroepen, zoals ook hier aanwezig. Actiegroepen zijn van belang ook voor de meningsvorming in het Parlement en voor de formulering van wetenschappelijk onderzoek en het tot stand komen van wetten. Participatie, educatie en informatie zijn essentieel bij het formuleren en toepassen van milieubeleid.’
‘Tot slot zullen we ons steeds moeten realiseren dat ons vermogen tot vooruitzien zeer beperkt is. Anderzijds zijn we in staat om nieuwe oplossingen te vinden en toe te passen. Het geeft geen pas om gods water maar over gods akker te laten lopen. Daarom geloof ik in actie en in actiegroepen en in congressen, zelfs in het weekend.’

Wie deze speech met de ogen van nu leest, ziet dat de inhoudelijke argumenten nog steeds gelden. Anderzijds doet het bijbelse referentiekader, dat af en toe wordt aangehaald om de morele rechtvaardigheid van het standpunt te onderbouwen, als een beetje ouderwets aan. Merkwaardig eigenlijk dat zoiets nu als uit de tijd wordt beschouwd. Maar dat is een onderwerp dat we hier maar zullen laten rusten.

Zaterdag 8 april 1972